De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 109]
| |
Het levenselixerGa naar voetnoot*
| |
[pagina 110]
| |
speculatie was voor Don Juan nauwelijks noodzakelijk. De jonge Felipe Belvidero, zijn zoon, werd een even overtuigd godvruchtig mens als zijn vader goddeloos was, misschien volgens de wet van het spreekwoord: hoe gieriger de vader, des te verkwistender de zoon. De abt van San-Lucar werd door Don Juan gekozen als geestelijk begeleider en biechtvader van de hertogin van Belvidero en van Felipe. Deze geestelijke was een vroom man met een mooi, harmonisch gevormd lichaam en mooie donkere ogen, een Tiberius-hoofd dat getekend was door de vermoeidheid van het vasten, en bleek zag van de zelfkastijding; hij was dagelijks ten prooi aan verlokkingen, zoals allen die in eenzaamheid leven. De oude edelman hoopte misschien nog één monnik naar de verdoemenis te kunnen helpen voordat zijn eerste levenstermijn ten einde liep. Maar of het nu kwam doordat de abt net zo sterk was als Don Juan zelf kon zijn, of doordat Doña Elvira meer voorzichtigheid of deugdzaamheid bezat dan in Spanje aan de vrouwen wordt toegedicht, Don Juan was gedwongen zijn levensavond door te brengen als een oude dorpspastoor, zonder ook maar het geringste schandaal. Soms kon hij tot zijn grote genoegen zijn zoon of zijn vrouw erop betrappen dat zij tekortschoten in hun godsdienstige plichten en stond hij erop dat zij alle verplichtingen nakwamen die door de Curie te Rome aan de gelovigen werden opgelegd. En hij was nooit gelukkiger dan als hij de hoffelijke abt van San-Lucar, Doña Elvira en Felipe hoorde spreken over een gewetenszaak. Maar hoewel Don Juan Belvidero zichzelf buitengewoon goed verzorgde, begon voor hem de tijd van aftakeling. Met die smartelijke leeftijd kwamen de kreten van onmacht, kreten die des te jammerlijker waren door de rijke herinneringen aan zijn onstuimige jeugd en de zinnelijkheid van zijn volwassen jaren. Die man, voor wie de allerhoogste vorm van spotternij was dat hij anderen aanzette te geloven in de wetten en beginselen die hij zelf verachtte, was 's avonds als hij in slaap viel ten prooi aan twijfel. Dit toonbeeld van verfijning, deze krachtige hertog die had meegedaan aan orgieën, zijns gelijke niet had gekend aan de hoven, galant was omgegaan met vrouwen, wier harten hij naar zijn hand had gezet zoals een mandenvlechter wilgetenen naar zijn hand zet, deze briljante persoonlijkheid gaf nu hardnekkig maagslijm op, werd geplaagd door ischias, en leed aan een agressieve vorm van jicht. Hij verloor zijn tanden, zoals aan het eind van een feestavond de witst gepoederde en mooist geklede dames een voor een vertrekken en de zaal leeg en kaal achterlaten. Uiteindelijk | |
[pagina 111]
| |
gingen zijn handen beven en werden zijn slanke benen wankel, en op een avond greep de beroerte hem met ijskoude kromme vingers in de nek. Sinds die fatale dag werd hij zwaarmoedig en hardvochtig. Hij verweet zijn vrouw en zoon hun toewijding en beweerde soms dat zij hem slechts omringden met hun tedere, liefdevolle zorgen omdat hij zijn hele fortuin op lijfrente had gezet. Elvira en Felipe huilden dan bittere tranen en overstelpten de boosaardige oude man met nog meer liefkozingen. Dan klonk er in zijn gebroken stem weer genegenheid en zei hij tegen hen: ‘Lieve mensen, beminde vrouw, willen jullie het me vergeven? Ik maak jullie het leven zuur. Almachtige God! Waarom gebruikt gij mij om deze twee hemelse schepsels te beproeven? Ik, die voor hen een bron van vreugde zou moeten zijn, ben hen tot gesel.’ Zo ketende hij hen aan zijn ziekbed, maakte hij dat ze maanden van ongeduld en wreedheid vergaten door één uur waarin hij voor hen de steeds weer nieuwe schatten van vleierij en valse tederheid tentoonspreidde. Een methode waarmee hij bij zijn zoon oneindig veel meer succes had dan zijn vader destijds bij hem. Uiteindelijk werd hij zo ziek dat hem in bed leggen een even moeizame operatie was als met een feloek door een verraderlijke vaargeul laveren. Toen kwam de dag van zijn dood. Deze briljante scepticus, waarvan alleen het verstand de afschuwelijkste aller vernietigingen had overleefd, lag daar nu tussen een arts en een biechtvader, zijn twee antipathieën. Maar hij was allerhartelijkst en opgewekt tegen hen. Scheen er voor hem immers niet een schitterend licht achter de sluier van de toekomst? Op die sluier, van lood voor de anderen en doorzichtig voor hem, speelden de lichtvoetige, verrukkelijke geneugten van de jeugd een schimmenspel. Het was een mooie zomeravond toen Don Juan de nadering van de dood gewaarwerd. De Spaanse hemel was wonderbaarlijk zuiver, oranjebloesems vulden de lucht met hun heerlijke geur, de sterren verspreidden felle, heldere lichtjes, de natuur leek een waarborg voor zijn opstanding te bevatten die geen ruimte liet voor twijfel; een vrome en gehoorzame zoon keek hem vol liefde en eerbied aan. Rond elf uur vroeg hij om alleen te worden gelaten met deze onschuldige jongeman. ‘Felipe,’ zei hij met zo'n tedere en liefdevolle stem dat de jongeman beefde en huilde van geluk. Nooit eerder had deze onbuigzame vader zijn naam zo uitgesproken! ‘Luister naar me, mijn zoon,’ vervolgde de stervende. Ik ben een groot zondaar. Daarom heb ik ook | |
[pagina 112]
| |
mijn hele leven aan de dood gedacht. Lang geleden was ik de vriend van de grote paus Julius ii. Deze illustere pontifex vreesde dat mijn buitensporige zinnelijkheid mij een doodzonde zou doen begaan tussen het moment van mijn sterven en dat waarop ik het laatste oliesel zou hebben ontvangen. Hij gaf mij een flesje cadeau met daarin het gewijde water dat destijds in de woestijn aan de rotsen is ontsprongen. Ik heb die verkwisting van de rijkdom der Kerk altijd geheimgehouden, maar ik ben gemachtigd dit mysterie te onthullen aan mijn zoon, in articulo mortis. Je vindt dat flesje in de la van die gotische tafel die altijd aan het voeteneinde van mijn bed heeft gestaan... Het kostbare kristal zul je nog kunnen gebruiken, geliefde Felipe. Zweer je mij, op je eeuwig zieleheil, dat je mijn orders nauwgezet zult opvolgen?’ Felipe keek zijn vader aan. Don Juan was zo'n groot kenner van de uitdrukking van de menselijke gevoelens dat hij in vrede kon sterven bij het zien van een dergelijke blik, zoals zijn vader bij het zien van zíjn blik in wanhoop was gestorven. ‘Je had een andere vader verdiend,’ sprak Don Juan. ‘Ik durf je te bekennen, mijn kind, dat ik op het moment dat de eerbiedwaardige abt van San-Lucar mij de heilige teerspijze gaf, dacht aan de onverenigbaarheid van twee zo grote machten als die van de duivel en van God.’ ‘Vader!’ ‘En ik zei bij mijzelf dat Satan, als hij zich met de hemel verzoent, toch zeker vergiffenis voor zijn aanhangers zal moeten bedingen, anders zou hij een grote ellendeling zijn. Die gedachte laat mij niet los. Want ik zal naar de hel gaan, mijn zoon, als jij mijn laatste wilsbeschikking niet ten uitvoer brengt.’ ‘Zegt u mij toch meteen wat ik moet doen, vader.’ ‘Zodra ik de ogen heb gesloten,’ sprak Don Juan, ‘misschien al over enkele minuten, moet je mijn lichaam, als het nog warm is, op een tafel midden in deze kamer leggen. Dan moet je de lamp doven; het schijnsel van de sterren moet je genoeg zijn. Je moet me mijn kleren uitdoen, en onder het uitspreken van Onze Vaders en Ave Maria's, en terwijl je je ziel tot God verheft, moet je mij zorgvuldig bevochtigen met dat gewijde water, eerst mijn ogen, mijn lippen, mijn hele gezicht, en dan achtereenvolgens mijn ledematen en mijn lichaam. Maar denk eraan, mijn zoon, de macht van God is zo groot dat je je nergens over moet verbazen.’ | |
[pagina 113]
| |
Met een stem die door merg en been ging voegde Don Juan, die de dood voelde komen, er nog aan toe: ‘Houd het flesje goed vast.’ Daarna blies hij vredig de laatste adem uit in de armen van zijn zoon, wiens tranen overvloedig over zijn bleke gezicht stroomden. Het was rond middernacht toen Don Felipe Belvidero het lijk van zijn vader op de tafel legde. Nadat hij het grimmige voorhoofd en de grijze haren had gekust, doofde hij de lamp. In het zachte schijnsel van de maan, waarvan de wonderlijke weerspiegeling de velden verlichtte, kon de vrome Felipe heel vaag het lichaam van zijn vader zien, als iets wits in de duisternis. De jongeman drenkte een doek in de vloeistof en bette daarmee, in gebed verzonken, nauwgezet dat gewijde hoofd; om hem heen heerste een diepe stilte. Hij hoorde wel een onbestemd geruis, maar dacht dat het een briesje was dat door de boomtoppen speelde. Toen hij de rechter- arm had bevochtigd, voelde hij hoe hij stevig bij de keel werd gegrepen door een krachtige, jonge arm, de arm van zijn vader! Hij slaakte een afgrijselijke kreet en liet het flesje los, dat op de grond kapot viel. De vloeistof vervloog. De mensen in het kasteel snelden toe, met fakkels in de hand. Ze waren geschrokken en verrast door die kreet, alsof het trompetgeschal van het laatste oordeel de wereld had opgeschrikt. In enkele ogenblikken was de kamer vol mensen. De sidderende menigte zag Don Felipe, die het bewustzijn had verloren, maar werd vastgehouden door de machtige arm van zijn vader, die hem vasthield bij zijn keel. En ze zagen een bovennatuurlijk verschijnsel: het gezicht van Don Juan dat zo jong en zo mooi was als dat van Antinoüs. Een hoofd met zwart haar, stralende ogen en een rode mond, en dat heftig heen en weer schudde zonder het karkas waar het toe behoorde, te kunnen bewegen. Een oude dienaar riep: ‘Een wonder!’ En alle Spanjaarden zeiden het hem na: ‘Een wonder!’ Doña Elvira, die te vroom was om in toverkunst te geloven, liet de abt van San-Lucar halen. Toen de prior het wonder aanschouwde, besloot hij hiervan te profiteren als een verstandig man en als een abt die heel goed wat extra inkomsten kon gebruiken. Hij verklaarde onmiddellijk dat Don Juan zeker heilig zou worden verklaard en dat de ceremonie van de heiligverklaring zou plaatsvinden in zijn klooster, dat, zo zei hij, voortaan San-Juan-de-Lucar zou heten. Bij die woorden vertrok het hoofd zich tot een nogal spottende grijns. De voorliefde van Spanjaarden voor dit soort plechtigheden is algemeen bekend, en het kan dus niet moeilijk zijn te geloven in het re- | |
[pagina 114]
| |
ligieuze spectakel waarmee de abt van San-Lucar de overbrenging van de zalige Don Juan de Belvidero naar zijn kerk omringde. Enkele dagen na de dood van deze illustere hertog had het nieuws over zijn onvolmaakte wederopstanding zich zo gestaag van dorp tot dorp verspreid, in een straal van meer dan 200 kilometer rond San-Lucar, dat de nieuwsgierigen op weg daar naar toe op zichzelf al een bezienswaardigheid vormden. Ze kwamen uit alle richtingen, aangelokt door een Te Deum dat werd gezongen bij het licht van fakkels. De oude moskee van het klooster van San-Lucar, een schitterend bouwwerk van de Moren waar nu al drie eeuwen lang niet de naam van Allah, maar die van Jezus Christus weergalmde in de gewelven, was te klein om de menigte te bevatten die was toegestroomd om de ceremonie te aanschouwen. Dicht opeengepakt stonden hidalgo's in fluwelen mantels, gewapend met hun mooiste zwaard rond de zuilen, en ze hadden geen ruimte om hun knieën te buigen, op de enige plaats waar zij ooit hun knieën bogen. Beeldschone boerinnetjes, met Baskische rokken waarin hun wulpse vormen zich aftekenden, liepen arm in arm met oude grijsaards. Jongeren met felle ogen stonden naast oude vrouwtjes die hun mooiste kleren hadden aangetrokken. Innig verliefde paartjes, nieuwsgierige verloofden die door hun geliefde waren meegenomen, paren die de dag tevoren waren getrouwd, kinderen die angstig elkaars hand vasthielden. Die kleurrijke menigte, vol schitterende contrasten, vol bloemen, feestelijk getooid, vulde de stilte van de nacht met een gedempt geroezemoes. De grote deuren van de kerk gingen open. Zij die te laat waren gekomen, bleven buiten en zagen van verre, door de drie open portalen, een schouwspel waar de uitbundige decoraties onzer hedendaagse opera's niet meer dan een zwakke afspiegeling van zouden kunnen geven. Vromen en zondaars, die zo snel mogelijk de gunst wilden winnen van een nieuwe heilige, staken ter ere van hem duizenden kaarsen aan in die immense kerk, baatzuchtige lichtjes die het monument een toverachtige aanblik gaven. De donkere arcaden, de zuilen met hun kapitelen, de diepe kapellen, schitterend van het goud en zilver, de galerijen, het Saraceense snijwerk, de fijnste details van het fijne beeldhouwwerk, alles kwam duidelijk uit in dat overvloedige licht, als grillige figuren die zich vormen in een rode vuurgloed. Het was een oceaan van licht, gedomineerd door het vergulde koor helemaal voor in de kerk, waar het hoofdaltaar verrees in een gloed die zou kunnen wed- | |
[pagina 115]
| |
ijveren met die van de opgaande zon. Maar de pracht van de gouden lampen, de zilveren kandelaars, de vaandels, de sierkwasten, de heiligenbeelden en de ex-voto's verbleekte bij die van de schrijn waarin Don Juan lag. Het lichaam van de goddeloze was overladen met schitterende edelstenen, bloemen, kristallen, diamanten, goud en veren zo wit als de vleugels van een serafijn, en het verving op het altaar een schilderij van Christus. Rond hem schitterden talrijke kaarsen waarvan de vlammetjes zich als trillende fonkelingen omhoog verhieven. De goede abt van San-Lucar zat in pontificaal gewaad, met een mijter bezet met edelstenen, zijn rochet en zijn gouden staf, op een vorstelijke troon als de koning van het koor, omringd door al zijn geestelijken, onaandoenlijke oude mannen met zilveren haren, gekleed in witte koorhemden; zij hadden zich om hem heen geschaard als op schilderijen de vrome belijdende heiligen rond de Eeuwige. De koorleider en de dignitarissen van het kapittel, getooid met de fonkelende versierselen van kerkelijke praal liepen op en neer temidden van de wolken wierook, als sterren die zich aan het firmament bewegen. Toen het uur van triomf was aangebroken, wekten de kerkklokken de echo's van het platteland en de immense mensenmenigte zond de eerste lofkreet waarmee het Te Deum begint tot God. Een heerlijke lofkreet! Het waren zuivere en heldere stemmen, stemmen van vrouwen in extase, vermengd met de diepe, sterke stemmen van de mannen, duizenden stemmen die zo krachtig waren dat het orgel er niet bovenuit kon komen, ondanks het dreunende geluid van de orgel- pijpen. De schrille klank van de jonge stemmen van koorknapen en de diepe accenten van enkele basbaritons wekten gedachten aan de genade Gods, schilderden jeugd en kracht in dat wonderschone concert van menselijke stemmen die één werden in een gevoel van liefde. ‘Te Deum laudamus!’ Vanuit de kathedraal die zwart zag van de geknielde mannen en vrouwen verspreidde dat gezang zich als een licht dat plotseling fonkelt in de nacht, en de stilte werd verbroken als door een donderslag. Stemmen stegen omhoog met de wolken van wierook die doorzichtige, blauwachtige sluiers wierpen over de imposante wonderen van de architectuur. Het was een en al rijkdom, heerlijke geur, licht, melodie. Op het ogenblik dat die muziek vol liefde en dankbaarheid het altaar bereikte, antwoordde Don Juan, die te beleefd was om niet te bedanken en te gevat om een grap niet te waarderen, met een ver- | |
[pagina 116]
| |
schrikkelijk gelach, en liet het hoofd ontspannen achterover rusten in zijn schrijn. Maar toen gaf de duivel hem de gedachte in dat hij kans liep te worden beschouwd als een gewoon mens, een heilige, een Bonifatius, een Pantaleon, en hij verstoorde daarop de liefdevolle melodie met een luid gekrijs waarbij zich de duizend stemmen uit de hel aansloten. De aarde zegende, de hemel vervloekte. De kerk schudde ervan op zijn oude grondvesten. ‘Te Deum laudamus’, zei de menigte. ‘Loop toch allemaal naar de duivel, achterlijke stomkoppen dat jullie zijn. God, God! Carajos demonios, beesten, jullie zijn niet goed snik met jullie aftandse God!’ En een stortvloed van verwensingen stroomde uit zijn mond als gloeiende lava na een uitbarsting van de Vesuvius. ‘Deus sabaoth! sabaoth!’ schreeuwden de christenen. ‘Jullie beledigen de majesteit van de hel,’ antwoordde Don Juan knarsetandend. En al snel slaagde zijn arm erin zich boven de schrijn te verheffen en hij dreigde de mensenmassa met gebaren vol wanhoop en spot. ‘De heilige zegent ons,’ zeiden de oude vrouwtjes, de kinderen en de verloofde stellen in hun goedgelovigheid. Zo hebben wij ons vaak vergist in hen die wij aanbaden. Een hooghartig man veracht degenen die hem lof toezwaaien, en hij prijst soms de mensen die hij in het diepst van zijn wezen veracht. Op het moment dat de abt, geknield voor het altaar, zong: ‘Sancte Johannes, ora pro nobis!’ hoorde hij vrij duidelijk: ‘O coglione’. ‘Wat gebeurt er daarboven?’ riep de onderprior toen hij de schrijn zag bewegen. ‘De heilige speelt voor duivel,’ antwoordde de abt. Op dat moment maakte het levende hoofd zich met een harde ruk los van het lichaam, dat niet meer leefde, en viel op de kale schedel van de abt. ‘Denk aan doña Elvira,’ schreeuwde het hoofd terwijl het dat van de abt begon te verslinden. De abt slaakte een afschuwelijke kreet die de ceremonie verstoorde. Alle priesters snelden toe en schaarden zich om hun leider. ‘Imbeciel, durf je nu nog te zeggen dat er een God is?’ schreeuwde het hoofd op het moment dat de abt, die in zijn hersens was gebeten, de laatste adem uitblies. (1830) |
|