De Tweede Ronde. Jaargang 13
(1992)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
De biecht van Don Juan
| |
[pagina 126]
| |
‘Beste zoon,’ zei de eerwaarde Padre zo vriendelijk als hij maar kon, ‘u ligt op sterven; straks zult u, bezwaard door alle zonden die u in uw vunzige leven hebt begaan, voor Gods rechterstoel verschijnen. Ik smeek u in naam van de liefde des Heren, werp uw zonden van u af zolang het nog niet te laat is; het past niet getooid in het kleed van uw ondeugden en bezoedeld met de vuigheid van uw aardse daden heen te gaan.’ ‘Ja,’ liet Don Juan van zich horen. ‘Nog één keer me omkleden. Padre, ik was er altijd al erg op gesteld me naar de omstandigheden te kleden.’ ‘Ik vrees,’ sprak Padre Jacinto, ‘dat u me niet helemaal begrijpt. Ik vraag u uw ondeugden boetvaardig op te willen biechten.’ ‘Biechten,’ herhaalde Don Juan zwakjes. ‘Jezelf flink zwart afschilderen. Ach, vader, u zult niet geloven wat voor effect dat op de vrouwtjes heeft.’ ‘Juan,’ sprak de brave pater bars, ‘laat die wereldse zaken nu varen; bedenk dat u aanstonds met uw Schepper zult spreken.’ ‘Dat weet ik,’ zei Don Juan hoffelijk. ‘En ik weet ook dat het fatsoenlijk is als een christen te sterven. Ik heb altijd gelet op wat fatsoenlijk was, voor zover dat ging, vader. Op mijn erewoord, ik zal u alles zonder omhaal zeggen; ten eerste omdat ik me voor lange gesprekken te slap voel en ten tweede omdat het altijd mijn principe is geweest recht en zonder omwegen op mijn doel af te gaan.’ ‘Ik prijs uw toegewijdheid,’ sprak pater Jacinto. ‘Maar bereidt u zich dan nu grondig voor, beste zoon, vors uw geweten na en roep uzelf op tot deemoedig berouw voor het verkeerde dat u hebt gedaan. Ik wacht intussen.’ Daarop sloot Don Juan de ogen en vorste hij zijn geweten na, terwijl de Padre in stilte bad ten einde Gods hulp en een verlichte geest deelachtig te mogen worden. ‘Ik ben zo ver, vader,’ liet Don Juan even later weten en hij begon met zijn biecht. Padre Jacinto knikte voldaan; het leek een oprechte en volledige biecht; geen leugen of godslastering ontbrak en ook geen moord, meineed, hoogmoed, oplichterij of verraad... Don Juan was inderdaad een zware zondaar. En plotseling zweeg hij, alsof hij te moe was, en sloot de ogen. ‘Rust maar uit, beste zoon,’ spoorde de pastoor hem geduldig aan, ‘en ga daarna door.’ | |
[pagina 127]
| |
‘Ik ben klaar, eerwaarde vader,’ zei Don Juan. ‘Mocht ik iets vergeten zijn, dan zijn dat futiliteiten, die God graag door de vingers zal willen zien.’ ‘Hoezo?’ riep pater Jacinto uit, ‘u noemt dat futiliteiten? En de ontucht dan waar u uw hele leven in hebt gezwolgen, en de vrouwen die u hebt verleid, en de onreine lusten die u ongebreideld hebt botgevierd? Beken maar mooi, manneke; voor God blijft geen van uw schaamteloze daden verborgen, schobbejak; toon liever berouw voor uw verdorvenheid en verlicht uw zondige ziel!’ Op het gelaat van Don Juan verscheen een uitdrukking van pijn en ongeduld. ‘Vader, ik heb u al gezegd,’ sprak hij vasthoudend, ‘dat ik aan het einde van mijn verhaal ben. Op mijn erewoord, ik heb u verder niets meer te vertellen.’ Op dat moment hoorde de kastelein van de Posada de las Reinas een daverend geschreeuw uit de kamer van de gewonde komen. ‘De Heer zij met ons,’ riep hij uit en sloeg een kruisje, ‘het lijkt wel of Padre Jacinto de duivel uitdrijft bij die stakker van een señor. God allemachtig, zulke dingen zie ik echt niet graag in mijn herberg.’ Het genoemde geschreeuw hield heel lang aan, net zolang als een kruik te water gaat; soms werd het gedempt tot een indringend toespreken, dan weer laaide het op tot een woest kabaal; plotseling stormde Padre Jacinto de kamer van de gewonde uit; rood als een kreeft en onder het aanroepen van de Heilige Maagd rende hij weg naar de kerk. Daarna was het weer stil in de herberg; alleen de verontruste Leporello sloop de kamer binnen van zijn heer, die daar met gesloten ogen lag te kreunen.
's Middags arriveerde op deze plek Padre Ildefonso van de Societas Jesu. Hij was op een muilezel op weg van Madrid naar Burgos, maar omdat het die dag veel te heet was, stapte hij af bij de pastorie en bracht een bezoek aan pater Jacinto. Deze priester zag er uitgemergeld uit, was zo uitgedroogd als een Hongaars worstje en had wenkbrauwen die borstelig waren als de oksels van een oude cavalerist. Nadat ze samen een glas zure melk hadden gedronken, keek de jezuïet pater Jacinto strak in de ogen, want deze probeerde vergeefs te verbergen dat hij ergens mee in zijn maag zat. Het was zo stil dat het gezoem van de vliegen wel gedreun leek. | |
[pagina 128]
| |
‘Tja, het zit namelijk zo,’ bracht de getergde Padre Jacinto ten slotte met moeite uit. ‘We hebben hier een zware zondaar die op sterven ligt. U moet weten, Don Ildefonso, het is die onzalige Don Juan Tenorio. Hij had hier een of andere affaire, een duel of zo... ik heb hem de biecht afgenomen. Eerst ging het van een leien dakje; keurig biechtte hij alles op, wat waar is, is waar; maar toen het zesde gebod aan de orde kwam... niets meer, geen woord kon ik uit hem krijgen. Hij zou me niets te zeggen hebben! Heilige Maagd Maria, wat een schurk! Wanneer ik bedenk dat hij de grootste rokkenjager is van beide Castiliës... hij heeft zijn gelijke niet in Valencia, noch in Cádiz, wordt beweerd. Ze zeggen dat hij de laatste jaren zeshonderdzevenennegentig meisjes heeft verleid; daarvan gingen er honderddertien het klooster in, zo'n vijftig werden er door vaders of echtgenoten in rechtvaardige razernij gedood en ongeveer hetzelfde aantal stierf van smart aan een gebroken hart. En stelt u zich nu eens voor, Don Ildefonso, dat die zwierbol op zijn doodssponde recht in mijn ogen durft te beweren dat hij me in puncto van ontucht niets op te biechten heeft! Wat zegt u dáárvan?’ ‘Niets,’ sprak de pater jezuïet. ‘En hebt u hem toen absolutie van zijn zonden geweigerd?’ ‘Vanzelf,’ antwoordde Padre Jacinto bedrukt. ‘Al mijn praten was vergeefs. Ik sprak hem zo ernstig toe dat ik zelfs een steen tot berouwvolle inkeer kon brengen, maar bij die aartsdeugniet hielp absoluut niets. Het kan zijn dat ik door mijn hoogmoed heb gezondigd, pater, zei hij tegen me, wellicht heb ik meineed gepleegd, ik geef alles toe wat u wilt; maar waar u steeds naar vraagt, daarover heb ik niets te zeggen. En weet u, Padre Ildefonso, waar dat door komt?’ bracht de Padre er opeens uit en sloeg haastig een kruis. Ik denk dat hij een pact met de duivel heeft. Daarom kan hij het niet opbiechten. Het waren onreine toverkunsten. Hij heeft zijn vrouwen met hulp van de hel verleid.’ Pater Jacinto huiverde en bekruiste zich. ‘U zou eens naar hem moeten gaan kijken, Domine. Ik zou zeggen dat het aan zijn ogen te zien is.’ Don Ildefonso S.J. overpeinsde het in stilzwijgen. ‘Als het u goeddunkt,’ zei hij ten slotte, ‘zal ik naar die man kijken.’
Don Juan sluimerde toen Don Ildefonso zachtjes de kamer binnenging en met een handbeweging Leporello wegzond; daarna ging hij | |
[pagina 129]
| |
bij het hoofdeinde van het bed op een stoel zitten en bekeek de ingevallen wangen van de stervende. Na geruime tijd kreunde de gewonde man even en opende zijn ogen. ‘Don Juan,’ zei de jezuïet mild, ‘het lijkt of het spreken u zwaar valt.’ Don Juan knikte zwakjes. ‘Dat geeft niet,’ sprak de jezuïet. ‘Maar uw biecht is op één punt vaag gebleven. Ik zal u geen vragen stellen, maar zou u dan kunnen laten blijken of u het eens bent of niet met wat ik u ga zeggen... over u?’
De ogen van de gewonde staarden haast angstig naar het onbewogen gelaat van de priester. ‘Don Juan,’ ving Don Ildefonso bijna luchthartig aan, ‘al lang geleden heb ik van u gehoord; ik dacht steeds: waarom stort u zich eigenlijk zo van de ene vrouw op de andere, van de ene liefde in de andere; waarom kunt u niet in die toestand van voldaanheid en kalmte blijven die door ons stervelingen geluk genoemd wordt...?’ Don Juan liet in een pijnlijke grimas zijn tanden zien. ‘Van de ene liefde in de andere,’ hervatte Don Ildefonso kalm. ‘Alsof u steeds iemand - en kennelijk uzelf- ervan wilt overtuigen dat u, Don Juan, de liefde waard bent, dat u een man bent die door vrouwen wordt begeerd..., arme stakker!’ De lippen van de gewonde murmelden wat; het was of hij de laatste woorden herhaalde. ‘En intussen,’ sprak de priester vriendschappelijk, ‘bent u nooit echt een man geweest, Don Juan; alleen in uw geest was u een man en die geest schaamde zich, señor, en probeerde zich wanhopig te verbergen, omdat de natuur u niet datgene heeft geschonken waarmee elk levend wezen is begiftigd...’ Van het ledikant klonk een jongensachtig gejammer. ‘Zodoende hebt u, Don Juan, sinds uw jeugd alleen voor man gespeeld; u deed zo waanzinnig flink, avontuurlijk, hoogmoedig en praalziek om dat vernederende gevoel in u te overwinnen dat anderen beter en mannelijker zijn dan u; maar dat was een leugen en daarom hebt u volstrekt onnodig het ene bewijs na het andere willen leveren; maar niet één kon bevredigend voor u zijn, want het was een geveinsd en mager bewijs... u hebt niet één vrouw verleid, Don Juan. U hebt de | |
[pagina 130]
| |
liefde nooit gekend en u hebt alleen maar koortsachtig geprobeerd elke begeerlijke en hoogstaande vrouw die u ook maar tegenkwam, te betoveren met een geest, ridderlijkheid en hartstochtelijkheid die u uzelf hebt aangepraat; dat ging allemaal perfect, omdat u dat speelde. En wanneer het ogenblik kwam dat de knieën van een vrouw onder haar begonnen te knikken..., dan moet het voor u een bezoeking zijn geweest, Don Juan, want op dat moment voelde u die vervloekte hoogmoed van u en tegelijk uw ergste vernedering. U moest zich dan losrukken uit een omarming die u met gevaar voor eigen leven had afgedwongen, en u moest wegrennen, arme Don, wegrennen uit de armen van een net overmeesterde vrouw, en dat nog met een prachtige leugen op uw onweerstaanbare lippen. Dat moet een hel zijn geweest, meneer Juan.’ De gewonde draaide zijn hoofd naar de muur en weende. Don Ildefonso stond op. ‘Arme stakker,’ zei hij, ‘u hebt zich daarvoor zo geschaamd dat u dit ook niet aan de heilige biecht hebt kunnen toevertrouwen. Ziezo, nu is het afgehandeld, maar ik mag Padre Jacinto geen boeteling ontnemen.’ Hij liet de pastoor halen; en toen pater Jacinto kwam, sprak Don Ildefonso tot hem: ‘Kijk eens, padre, hij heeft alles bekend en hij heeft geweend. Zijn berouw is boven elke twijfel deemoedig; wellicht kunnen we hem absolutie geven.’ |
|