| |
| |
| |
Essay
| |
| |
| |
Don Juan und kein Ende
W. Hogendoorn
De klassieke Don Juan zou Don Juan niet zijn zonder zijn spectaculaire ondergang. De wraak des hemels dient nu eenmaal de moraal te bevestigen, ten einde de toeschouwers het goede pad te tonen. Ook in wereldser tijden blijft de behoefte aan straf bestaan: uit rechtsgevoel, maar minstens ook om Don Juan tot onze eigen maat terug te brengen en hem plaatsvervangend te doen lijden na al onze schik in sex, moord en godslastering.
De toneelschrijvers zitten er intussen mee opgescheept, met dat voorgeschreven einde. Gaandeweg wankelen de normen en neemt bovendien de behoefte aan originaliteit toe. Wat evenwel zo gezien een impasse lijkt, mondt gelukkig uit in een weelde aan diversiteit. Al bij de materialistische Molière (1665) is de knipoog ruim aanwezig; niet voor niets eindigt zijn stuk met de klacht van Sganarelle om zijn gederfde loon. José Zorrilla's Don Juan Tenorio (1844) - dat dezer dagen bij het ro Theater zijn Nederlandse première beleeft - varieert wel heel radicaal op Tirso de Molina, zij het nog sterker binnen de christelijke leer: vlak voor zijn dood bekeert Don Juan zich dank zij de liefde van Doña Inés, en samen met haar sterft hij, omstuwd door bloemenstrooiende engeltjes, waarna de hemelse zaligheid wacht. Deze moraal moet au sérieux genomen worden, maar overigens had Zorilla ook behoefte aan variatie, want hij laat in liefdeszaken zijn held concurreren met een tweede Don-Juanfiguur. Christian Dietrich Grabbe was wat dit laatste betreft in 1829 nog een stap verder gegaan door zijn Juan te doen opboksen tegen niemand minder dan Faust.
In de goddeloze twintigste eeuw is het hek van de dam. Elders in dit nummer vraagt J.J. Peereboom zich in het voetspoor van Shaw af welke gedaante een nieuwe Don Juan zou kunnen aannemen. ‘Van een veelheid aan sexuele contacten kijken wij niet meer op; rebellieën tegen God laten ons koud; progressieve intellectuelen zoals John Tanner hebben de laatste tijd weinig in te brengen.’ Zo is het.
| |
| |
Hoe potsierlijk klinkt het nu b.v., wanneer de regisseur Besson in een aantekening bij Bertolt Brecht's bewerking van Molière (1954) al zwaaiend met het schoolmeestersvingertje de auteur verwijt dat Don Juan's atheïsme niet ‘progressief’ is!
Peereboom's eigen voorstel voor Don Juan's einde is verrassend. De vraag rijst intussen wat de toneelschrijvers van de twintigste eeuw er nu eigenlijk van gemaakt hebben. Mijn nieuwsgierigheid is heel oppervlakkig en gaat voorbij aan alle diepere filosofie of interpretatie; zij betreft alleen een aantal oplossingen van de paradox dat de held ter wille van ons ongestoorde genoegen gestraft moet worden zonder dat de straffende instantie nog langer geacht wordt aanwezig te zijn. En natuurlijk beperkt het tableau zich al bloemlezend tot een zeer gering aantal moderne Don-Juanstukken; wie het wil uitbreiden heeft de keus uit tientallen andere. Ook sla ik Shaw over, die komt in dit nummer al voldoende aan bod.
In de jaren twintig, toen poppenkast en maskers herontdekt werden, schreef de fameuze Edmond Rostand La Dernière nuit de Don Juan (1922). Rostand geldt terecht als een al te handige versificateur, maar zijn oplossing voor Don Juan's einde is de origineelste van allemaal. Zijn Juan krijgt van het commandeursstandbeeld tien jaar uitstel van de ondergang om hem een nieuwe kans te geven. Na afloop van die periode heeft hij zijn leven uiteraard niet gebeterd. Een voorbijkomende poppenspeler, die zich ontpopt als de duivel, heeft dan een moderner (en wellicht gruwelijker) straf in petto: de verleider wordt niet langer ernstig genomen, maar belandt in een hel van fictionalisering, schaalverkleining en eindeloze herhaling: de poppenkast.
Welk vreemde helletje voortaan je deel zal zijn?
De hel van de gedrochten... Nero en gezellen?
Neen! 't helletje van doek, steeds elders op te stellen.
't Jan-Klaassenspul? 'k Wil een verdoemde zijn!
Een pop zijn die aldoor die ene rol vervult:
Echtbreker, in een blauwig vierkant, nu... en later.
Neen! 't eeuwige theater!
| |
| |
Van kort daarna dateert Michel de Ghelderode's Don Juan ou les amants chimériques (1928), dat al evenzeer de geest van de poppenkast ademt, maar in een heel andere atmosfeer, die door het vaak gelegde verband met de schilderijen van James Ensor beknopt valt aan te duiden.
Het stuk speelt voor en in een bar met de emblematische naam ‘Babylon’. Het is carnaval. De boniseur van de bar leidt het spektakel in. De personages lijken groteske marionetten en zijn gemaskerd. Aan het eind, bij het démasqué, blijkt Don Juan's grote liefde Olympia uitgemergeld, skeletteus, en op sterven na dood. Dan ontmoet hij het Krasse Baasje. Diens gezicht is bedekt met een doek, op zijn bolhoed draagt hij een pauweveer. Hij is gewikkeld in een oud geruit tafellaken en zwaait een houten zwaard. Volgt een kort duel, waarna het Baasje zich met castratenstem bekend maakt als de vroegere Don Juan, een voorganger van de huidige.
Wie bent u echt? Huurder? Klant?
Ik ben degene die ik graag wou zijn, om het maar op
uw manier te zeggen; ik ben Don Juan!... En wat was ik
mooi! Ik herkende mezelf zo goed in u!... Pas in dit
soort nachten herkent men zichzelf eindelijk! U lijkt
zelfs een broer van me. Ik wil u omhelzen!
(Hij stort zich op Don Juan, die hem afweert)
Onze ziekten, begrijpt u?
DON JUAN (niet op zijn gemak):
Die van haar... en die van mij... Kortom, de onze! (Vertederd) We hebben elkaar zo waanzinnig bemind!
Over welke ziekte hebt u het?
Natuurlijk over die van u! Ik zei toch dat we broers waren!
| |
| |
DON JUAN (op zijn hoede):
Laat mij uw gezicht zien.
Morgen zult u op mij lijken.
(Hij rukt de zakdoek voor zijn gezicht weg: een grijs en sponzig oppervlak, met de ogen als gaten, zonder neus, de mond een bloedende wond. Don Juan slaakt een kreet van schrik)
Wat?... Is dat een masker?
Maar... u hebt geen gezicht! Help!...
Buiten zinnen holt hij weg en gooit daarbij het Krasse Baasje om, dat schril krijst, als een woedende aap. Donderslag. Dan weer licht. We zijn weer op straat, zoals aan het begin, voor de ruit van de bar [...]. De boniseur is op zijn post. [...] Van rechts holt Don Juan op, met het krasse baasje als kwelgeest achter hem aan. Het monster klemt zich vast. Don Juan verdedigt zich, het wordt een vuistgevecht, ze schreeuwen oorverdovend. Boven het gordijn, in de okeren schemer, verschijnt als de Medusa het makabere hoofd van Olympia, die de strijd observeert. Zij schreeuwt ook, maar onhoorbaar. Don Juan heeft zich losgerukt en slaagt erin te vluchten, gebarend als een gek. Het Krasse Baasje zit hem op handen en voeten achterna. Olympia slaat met haar armen in de leegte, en valt dan als een marionet in een valluik, achter de ruit. De boniseur barst in lachen uit:
Don Juan? Waar ga je naar toe?... (Hij kijkt in de verte)
Te laat!... (Tot het publiek) Einde van het carnaval!...
(En hij vertrekt, duidelijk glunderend. Doek)
Syfilis dus: als dreiging voor een later publiek verouderd, maar de aids laat zich moeiteloos substitueren. Dan nog lijkt een fatale ziekte voor een verleider met de status van Don Juan een nogal platvloerse ondergang, ondanks de mooie verbeelding van de geslachtsdrift als een griezelig carnaval.
Een dodelijke kwaal maakt eveneens een eind aan het charmeursbestaan van Ornifle in Jean Anouilh's Ornifle ou le courant d'air (1955). De
| |
| |
titelheld draagt hier niet de naam Don Juan, maar de verwijzingen naar Molière zijn talrijk en ook verder hoort het in de canon thuis. Wanneer wordt Anouilh weer eens gespeeld? Zodra de mode weer toelaat dat intelligente societystukken zonder al te veel regisseursingrepen worden opgevoerd.
De salondichter Ornifle heeft aan het slot van de vele verwikkelingen het plan opgevat met zijn pas ontdekte bastaardzoon en diens verloofde naar het buitenland te gaan, in naam om van een hartkwaal te herstellen, maar in werkelijkheid om de verloofde te verleiden. Maar voor het zover is, wipt hij nog even aan in het naburig scharrel-hotel, waar een vriendinnetje op hem wacht. Zijn hopeloos lelijke en huilerige secretaresse Mlle Supo, die al even hopeloos verliefd op hem is, blijft alleen achter.
Mlle Supo staat onbeweeglijk midden in het vertrek; ze is bijna niet meer te zien. Plotseling gaat de telefoon. Eerst beweegt ze niet. De telefoon blijft rinkelen. Ze gaat naar het toestel en neemt op. In de stilte horen we de stem uit de luidspreker klinken.
Mlle SUPO (met haar secretaressestem):
Is dit het huis van de heer Ornifle?
Met de directeur van Hotel Montesquieu. Met wie spreek ik?
Met de secretaresse van meneer Ornifle.
Juffrouw, er is net iets afschuwelijks gebeurd. Meneer
Ornifle was de lounge van het hotel nog niet binnen,
of hij kreeg ergens last van en is ingestort. Ik heb hem
meteen in mijn kantoor laten dragen. Toevallig was er
een dokter aanwezig die hem eerste hulp kon geven,
maar die kwam helaas te laat. Tot mijn verdriet moet ik
u mededelen... Een plotselinge hartaanval... De dokter
is nog bij hem, hij had het over de ziekte van Bishop...
U was vast wel op de hoogte... Ik weet niet wat ik
moet doen... Meneer Ornifle ligt nog in mijn kantoor,
maar met het oog op de gasten moet ik snel beslissen.
Ik zou graag zo gauw mogelijk instructies van de familie
krijgen: òf we proberen het lichaam van meneer
| |
| |
Ornifle te vervoeren in een taxi, voordat de dood officieel
is vastgesteld... òf van onze kant geven we kennis
aan de politie en de huisarts, waarna...
Mlle Supo heeft de hoorn laten zakken. We horen de stem aan de andere kant doorknetteren, zonder de woorden te verstaan. Ze doet een stap, als een slaapwandelaar; plotseling grijpt ze een kussen, klemt het krampachtig tegen zich aan en valt kermend op het onopgemaakte bed.
Het lichaam van meneer Ornifle!
Het toneel lijkt leeg.
Buiten klaart het op; een zonnestraal verlicht het raam. We horen de schoolkinderen met hun schrille stemmen in de verte weer zingen:
Ook hier dus een ziekte, maar het verschil met Ghelderode kon niet groter zijn. De desillusie over het menselijk gedrag en het besef van normloosheid zijn in dit overigens zeer komische stuk te groot om nog enig idealisme mogelijk te maken. Van straf kan dus geen sprake zijn en van misdaad evenmin, hoe karakterloos Ornifle zich ook gedraagt. Zijn einde spiegelt niet meer dan dat het leven (en het stuk) moet aflopen, en dat gebeurt met een zinloze parodie op het traditionele bodeverhaal, een parodie waarin ook de ‘toevallig’ aanwezige arts, de laatste zin van Mlle Supo en het religieuze versje, eerder door Ornifle zelf op bestelling vervaardigd, aandeel hebben.
Ödön von Horváth's Don Juan kommt aus dem Krieg, ontstaan in de jaren dertig en in 1952 voor het eerst opgevoerd, is een intrigerend stuk. De personages zijn Don Juan en 35 vrouwen. Dit mag een ruimere keus lijken uit de lijst van 1003 dan de meeste auteurs zich veroorloven, maar de situatie is anders. Er zijn vroegere geliefden bij en mogelijke nieuwe, maar het accent ligt op treurige omstandigheden in een na-oorlogse wereld waarin de meeste mannen
| |
| |
gesneuveld zijn. Don Juan zelf, evenzeer door de oorlog getekend, zit niet meer achter de vrouwen aan, maar is op zoek naar zijn onvindbare grote geliefde, een jong meisje met wie hij verloofd is geweest. Gaandeweg ontdekt hij dat zij gestorven is. Het intrigerende is dan gelegen in dit ongerepte romantische ideaal bij een overigens meer maatschappelijk getint stuk.
Op het kerkhof. Don Juan op met het dienstmeisje. Het wordt snel nacht.
DON JUAN (loopt naar het graf en observeert het)
DIENSTMEISJE (kijkt omhoog)
Zegt u eens: heeft de juffrouw zichzelf iets aangedaan?
Hoe komt u erbij? Nee, die arme juffrouw is gans
allenig gestorven - ze had alleen maar een groot
verdriet en snikte dag en nacht, maar plotseling begon
ze te lachen, en toen lachte ze dag en nacht.
Vreselijk was het, ik hoor het nog vaak, hoe ze d'r
hebben afgevoerd -
Een gesloten inrichting.
(Het begint te sneeuwen, steeds harder)
Daar verderop ligt mijn zuster. Ik ga er even heen
om te bidden, ben zo weer terug. Af.
DON JUAN: (Alleen; hij spreekt tot zijn dode bruid):
Heb je het koud als het sneeuwt? Moet ik bij je komen? - Ja,
ik zal je altijd zoeken, alsof je leefde. Nu
weet ik weer hoe je eruit ziet - tot ziens (- Hij wil weg maar zijn jas blijft haken aan het grafhek). Je
houdt me vast? Je hebt me nog iets te zeggen? (Hij luistert en glimlacht traag) Nee, ik zal je nooit meer
vergeten. - Waarom lach je? (Ontsteld rukt hij zich los en grijpt naar zijn hart)
| |
| |
DIENSTMEISJE (komt terug):
Wat wordt het donker, blijft u nog?
DIENSTMEISJE (glimlacht):
U bent al echt een sneeuwpop -
DON JUAN (kijkt verbaasd op en glimlacht traag):
Ja, het wordt steeds warmer -
Hij gaat op een zerk zitten.
Op de kouwe steen, u haalt zich nog de dood op de
hals. Kan ik nu gaan, ik heb nog maar de helft van
de was -
Vindt u het wel alleen terug?
DON JUAN (Kijkt weer om zich heen alsof hij achtervolgd werd):
Dan neem ik afscheid, meneer. Maar wacht u niet
te lang! (Af)
DON JUAN (Alleen; hij spreekt weer tot zijn dode bruid):
Duurt het nog lang? - Lach maar, lach - Wat heeft
de sneeuwpop je dan gedaan? Hij glimlacht traag.
Sla maar toe, morgen is-ie al weer weg - het wordt
steeds warmer. - Adieu, sneeuwpop -
En tot slot Max Frisch met het stuk dat mij van al deze het dierbaarst is, omdat het aan de lucide ironie en desillusie van Anouilh een neerslachtige variant toevoegt van de voltairiaanse wijsheid dat de cultivering van het tuintje maar door moet gaan. Het is: Don Juan oder die Liebe zur Geometrie (1953). Frisch heeft er een postscriptum bij geschreven dat hier helaas buiten beschouwing moet blijven, maar dat in zijn beknoptheid heel wat abstruse wijsgerigheden over Don Juan kan vervangen. Zijn stuk komt erop neer dat Don Juan, geschokt door de verwisselbaarheid van beminden, walgend van de blinde natuur en van
| |
| |
jongs af aan geboeid door de wiskundige abstractie (die drie komen op hetzelfde neer), zijn eigen traditionele ondergang ensceneert, compleet met acterend standbeeld, machinerieën, knallen en zwavel. De vele daarbij aanwezige dames worden door een van de bedrogen echtgenoten op deze zwendel attent gemaakt, maar zinken niettemin biddend op de knieën: Don Juan is ‘ein Missverständnis seitens der Damen’ - een idee dat men in dezelfde tijd terugvindt in een van de schaarse Nederlandse Don-Juanstukken, de amusante eenacter De brief van Don Juan van Luisa Treves (1952). Maar het mooie van Frisch is dat hij het daar niet bij laat, er volgt een laatste bedrijf. Don Juan heeft zijn ideaal bereikt: in een stil bergdal beoefent hij de wiskunde. Maar zonder vrouw gaat het niet; de voormalige hoer Miranda, thans Hertogin van Ronda, die hem trouw is gebleven, deelt zijn leven. Het lijkt helaas wel een huwelijk, met alle treurige toekomstmogelijkheden van dien, zoals hij aan zijn oude kennis, de juist passerende bisschop meedeelt.
Absoluut niet, lieve Miranda. We babbelden net over
de hellevaart van Don Juan. (Tot Don Juan:) Hebt u het
spektakel in Sevilla gezien? (Tot Miranda:) Ze brengen
het nu als toneelstuk -
Ik ga nooit naar Sevilla.
De Burlador van Sevilla heet het, of De Stenen Gast. Ik
heb het onlangs moeten zien, omdat ze zeggen dat
onze prior, Gabriel Tellez, het geschreven heeft.
Wel geestig: Don Juan vaart inderdaad ter helle, en het
publiek jubelt van ontzetting. U moet het toch eens
gaan zien, Don Juan.
Wat staat het theater anders te doen? De waarheid kun
je niet tonen, alleen maar verzinnen. Denken we maar
eens aan een publiek dat de echte Don Juan zou kunnen
zien: hier in de herfst, op deze loggia in Ronda! -
de dames zouden een hoge borst opzetten en op de
thuisweg zeggen: Zie je nou! En de echtgenoten zou-
| |
| |
den zich in de handen wrijven van leedvermaak: Don
Juan onder de pantoffel! Het ongewone komt immers
graag zover dat het verdraaid veel lijkt op het gewone.
En wáár, zo zouden mijn secretarissen roepen, wáár
blijft de straf? De misverstanden zouden niet te tellen
zijn. En een jonge idioot die graag de pessimist uithangt,
zou verklaren: het huwelijk, begrijp je, dat is de
echte hel! en nog meer van dat soort platitudes... Nee,
het zou afschuwelijk zijn, het publiek aan te horen dat
enkel de werkelijkheid ziet. (Hij reikt zijn hand) Het ga
u goed, Hertogin van Ronda!
Ik moet, ik moet. (Hij geeft Don Juan een hand) Het ga u
goed, Burlador van Sevilla!
Ik denk van wel. De mensen zijn er dol op om af en toe
een man te zien die op het toneel doet wat zij zelf zouden
willen, en die aan het slot voor hen moet boeten.
Maar ik, Diego, ik kom er niet in voor?
Ik ook niet, God zij dank - anders hadden we het moeten
verbieden, en het theater heeft stukken nodig.
Overigens betwijfel ik of het werkelijk van Tirso de
Molina is; het is veel te vroom, lijkt me, en de taal staat
niet op het niveau van zijn andere stukken. Maar hoe
dan ook [...], God zegen uw maaltijd!
(De bisschop gaat, begeleid door Don Juan. Miranda is enkele ogenblikken alleen, een gebaar verraadt dat zij zich niet goed voelt. [...] Don Juan komt terug)
[...]
Ik moet echt even gaan liggen.
Plotseling was ik weer zo duizelig, ik denk dat we een
kind krijgen.
| |
| |
Je moet nú niet beweren dat je er blij mee bent, Juan,
maar het zal me gelukkig maken als ik op zekere dag
zie dat je er echt blij mee bent.
(De bediende komt met het zilveren dienblad en dient op)
(Ze beginnen zwijgzaam te eten, langzaam valt het doek)
De straf die Frisch presenteert is het vaderschap, en dat houdt per definitie een continuering van de schepping in, en ook een aanvaarding ervan die onverenigbaar is met de juaneske rebellie. Don Juan is altijd een zoon, nooit een vader; wie weet zal hij zelfs moeten aanzien hoe dat kind later de nieuwe Don Juan wordt, in opstand tegen hèm. Anders dan bij de eerder genoemde auteurs is het eind van Don Juan hier impliciet gelijk aan de verschijning van een nieuwe: Don Juan und kein Ende
(Vertaling dramateksten W. Hogendoorn)
|
|