| |
| |
| |
Aethiopica, herhaling
Drago Jančar
(Vertaling Peter ten Dam)
In mei 1945 miste een legereenheid in de heuvels van Slovenië de bestemming, die de commandant de avond tevoren bij het schijnsel van een batterijlamp op een landkaart had gemarkeerd, en na een nachtelijke mars bevond ze zich boven een onbekend dorp. Het ochtendgloren drong door de takken en tussen de boomstammen van het bos op de helling en verblindde de mannen van de nacht. Ze stopten zonder bevel en verborgen zich met een instinctieve motoriek, die ze door jaren van vechten hadden ontwikkeld, achter de bomen en tussen de bosjes. Het lentezonlicht viel over het warme landschap onder hen en hun blikken klommen omhoog en bleven hongerig hangen op de schittering van de besneeuwde bergen in de verte, waar ze doorheen waren gekomen. De vermoeide ogen ontweken de pijnlijke schittering en daalden af naar het dal en naar de lichte glooiing onder het bos. Daar was achter een rond stuk gras een witte kerktoren zichtbaar. Toen ze dichterbij waren gekomen, lag opeens een dorp aan hun voeten met huizen, die in plukken tegen de heuvel gedrukt leken en enigszins verlegen rond het kerkje stonden. Daar zagen ze een ongewoon, geheimzinnig tafereel.
Uit het met spanen bedekte dak van een van de huizen laaide een vlam op. Er was bijna geen rook, alsof de lichte dakspanen pas net daarvoor vlam hadden gevat. Er was een droog geknetter te horen en de warme lucht golfde boven het vuur het heldere ochtendlicht in. Het zag ernaar uit dat het vuur nú, nú over zou springen naar het dak van het aangrenzende huis, en toch drong er, behalve het droge geknetter van het vuur, uit het dorp geen enkel geluid tot hen door, geen enkele schreeuw, geen geroep, geen geloei van het vee, geen geblaf van honden, eenvoudigweg geen enkel menselijk of dierlijk geluid. Bij een huis aan het eind van het dorp stond op de weg die naar het dal leidde een geladen kar. De twee paarden die hem hadden moeten trekken lagen bewegingloos op de grond. Alsof iemand ze had willen inspannen om de vracht naar het dal te brengen en zich op het laatste moment had bedacht en ze precies voor de kar had gedood. Op de kar waren wat geslachte varkens gegooid; tussen de grote, wier rauwe, dode vlees door de spijlen van de rand van de kar naar beneden hing, lagen, als zwanen, witte biggetjes en daar bovenop lag het bruinzwarte gevederte van ge- | |
| |
slacht gevogelte nog steeds te trillen. Echt als laatste moest de koe zijn geslacht. Naast de kar, enigszins apart, lag haar machtige romp en de kop bevond zich onder de kar, alsof ze in een doodsstuip tussen de wielen terecht was gekomen. De romp zag er uit als een soort opgeblazen gelige ballon en de poten staken vermoeid en hulpeloos in de lucht. De mannen stonden op, vergaten hun gebruikelijke voorzichtigheid en keken verbaasd naar het zwijgende tafereel onder hen, een tafereel waar nog steeds geen levend wezen te zien was, of tenminste niet helemaal levend. Ze keken naar beneden en daarna vragend naar het bebaarde gezicht van hun commandant, die nog steeds niet had kunnen besluiten of ze nu terug moesten gaan het bos in, of naar beneden naar het dorp. Hij deed enkele passen naar voren de
helling af en gooide zich toen onverwacht op de grond, drukte zijn gezicht in het natte gras en nog geen seconde later lieten ook zijn mannen achter hem zich vallen, alhoewel ze niet hadden gezien wat hun commandant had gezien. Slechts één ogenblik ratelden de wapens met een metalen geluid, daarna heerste er weer stilte.
De commandant dacht rond de huizen mensenlichamen te zien.
Ze bleven lange tijd zo liggen, tegen de natte lentegrond gedrukt, en luisterden gespannen naar het knetteren van het vuur dat de onderste gedeelten van de huizen al in vlam had gezet: er begon langzaam rook uit het binnenste van de huizen te golven. Toen kroop de commandant naar achteren. Samen met zijn mannen trok hij zich terug in het bos en groepeerde hen op de helling, klaar om aan te vallen of te vluchten. Hij stuurde twee mannen op verkenning. Als wormen kronkelden ze naar beneden zonder ook maar een moment te stoppen. De anderen hielden de adem in toen ze zagen dat ze overeind kwamen en in gebukte looppas achter een stal verdwenen. Er gingen nog enkele onzekere en spannende ogenblikken voorbij. Toen zagen ze een van hen met zijn machinegeweer zwaaien en hoorden ze zijn onverstaanbare geschreeuw. Daarop kwamen ze allemaal tegelijk in beweging en gingen met de wapens in de hand in de richting van het stille dorp, dat in het ochtendzonlicht nog stiller scheen te zijn door het geknetter van het vuur. Wat hen daar wachtte was echter nog geheimzinniger, onbegrijpelijk en verschrikkelijk, een afschuwelijk gezicht, zelfs voor het aan gruwelijkheden gewende oog van een soldaat.
De lichamen die rondom de huizen lagen waren lijken.
Het kon nog niet lang geleden zijn dat die mensen waren vermoord, want sommigen waren al dood, maar anderen waren nog aan het doodgaan en hun stuiptrekkende ledematen bewezen dat het gevecht nog maar kort geleden was afgelopen. En
| |
| |
het was geen eerlijke strijd geweest, zoals de sporen op het slagveld aantoonden.
Het was geen slagveld, hier had geen strijd gewoed. Overal wezen de sporen die de onbekende moordenaars hadden achtergelaten erop dat deze mensen waren verrast, dat er in de ochtenduren een verschrikkelijke slachting had plaatsgevonden. Waarschijnlijk net op het moment tussen nacht en ochtend, als sommigen nog slapen of in bed liggen, terwijl anderen al in keukens of stallen met hun ochtendwerk bezig zijn. De doden waren half aangekleed, alsof ze net uit bed gesleurd waren. Een halfnaakte vrouw was gewikkeld in een verkreukeld en met bloed doordrenkt laken. Anderen zagen eruit alsof ze bij hun ochtendwerk overvallen waren. Een oude man hield met dode, benige vingers het handvat van een greep vast, waarmee hij zich blijkbaar tussen de staldeuren tegen iemand had geprobeerd te verdedigen. De aanvaller was handiger: hij had hem de keel doorgesneden. Naast een ander lijk lag een schaal met polenta die nog steeds langzaam leegstroomde. Iemand had geprobeerd op een hooimijt te klimmen; met een verbrijzelde schedel hing hij tussen de spijlen. Het was geen gewapende strijd geweest, er was ook geen enkel schot gevallen, het was allemaal gebeurd met de scherpe snijkanten van werktuigen en botte voorwerpen: het grootste gedeelte van het bloedige werk was met messen gedaan. Alles wees erop dat hier zojuist een geruisloze slachting had plaatsgehad. De mannen van de legereenheid, die per ongeluk op dit beeld van menselijke dood waren gestuit, in plaats van op een van te voren afgesproken andere bestemming, hadden geen enkel schot gehoord, hoewel ze heel dichtbij waren geweest. De ergste dingen waren gebeurd op het moment dat zij door het bos naar het licht waren gekropen, of misschien wel een uur eerder, toen ze korte tijd hadden uitgerust in een kleine vallei achter het dorp.
Op een klein plein voor de kerk, dat tot dusver aan het oog onttrokken was geweest door de dicht op elkaar staande huizen, wachtte hun het zicht op tien lijken van jonge mannen, blijkbaar uitgezocht om systematisch geëxecuteerd te worden, als een bloedig ritueel offer. De jongens lagen naast elkaar, waarschijnlijk alle jongens van het dorp. Ze hadden allemaal doorgesneden kelen en daaruit vloeide bloed in klaargezet vaatwerk van verschillende vorm en grootte. Het vaatwerk, overstroomd met nu al geronnen bloed, was ongetwijfeld van tevoren door de bloedige gasten uit de huizen verzameld, of de jongens hadden het zelf mee moeten nemen. En het duidde op boerenverstand om dat te bedenken. In dit deel van de wereld worden zo varkens geslacht: er wordt een schaal onder hun strotten gezet, zodat het bloed niet ongebruikt in
| |
| |
de grond trekt. Het leek op woede of wraak van de slachters, die de vermoorden ook op het ogenblik van de dood nog wilden vernederen en waarschijnlijk een moorddadige, zwijnachtige boodschap achter wilden laten. In de lucht hing de stank van bloed, van dronken lust. En toch was er niets duidelijk, ondanks die verschrikkelijke aanblik. Niets maakte duidelijk wat de recente moordpartij had veroorzaakt, er was geen levend wezen meer dat daarover kon vertellen. Het was ook niet duidelijk welke van de legers, die in die meidagen door de heuvels van Slovenië trokken, dit aangericht zou kunnen hebben. Er was geen enkel militair teken, geen pet, geen knoop die een van de slachtoffers in zijn doodsnood van de mouw van een beul had getrokken; er was niets. Tussen de lijken lag een gebroken fles die stonk naar alcohol. Dat spoor was net zoveel als niets. Alleen de achtergebleven vracht op de kar bewees dat ze het voedsel met zich mee hadden willen nemen: de geslachte varkens en het gevogelte, de koe die met zijn opgeblazen romp naast de kar lag, met de kop eronder, de koe die ze niet hadden kunnen inladen, of er was daarvoor geen tijd meer geweest. Dat alles leidde tot de veronderstelling dat ze van plan waren geweest de koe te koken in een grote ketel en dat dus de slachting zou moeten zijn aangericht door een grotere eenheid van een onbekend leger. Ze waren hals over kop vertrokken: zelfs de paarden, die de kar hadden moeten trekken, hadden ze op het laatste moment gedood en hun kelen doorgesneden. Misschien was de aanleiding voor het overhaaste vertrek wel juist de eenheid die nu het dorp in was gekomen; waarschijnlijk hadden wachten in de omtrek hen opgemerkt. Toen was er een onverwacht bevel gekomen. Misschien had de commandant van het slachtende leger zich eenvoudig bedacht, nadat al het werk was gedaan, en was het geslachte vee achtergelaten, omdat het een snelle aftocht zou verhinderen. Oorlog is vol van toeval, de motieven die tot moorden leiden
zijn altijd onvoorspelbaar, bevelen haastig en tegenstrijdig. De chaos die in die dagen heerste in de heuvels van Slovenië, in een gebied waar legers zich terugtrokken en in het offensief gingen, was elk moment onvoorspelbaar, vol van onverwachte manoeuvres. Ze werden gevolgd door onverwachte besluiten en handelingen, die alleen maar vragen opriepen, waarvan sommige nooit werden beantwoord. En zo was er op geen enkele vraag van de soldaten een bevredigend antwoord. In elk geval hielden ze al snel op met het stellen van vragen. Alhoewel ze eigenlijk niet doorhadden wat er gebeurd was, werden ze aangelokt door de buit: ze eigenden zich gewoon het recht van de overwinnaar toe en gingen aan het werk. Al voordat de commandant zijn toestemming had gegeven keken sommigen rond
| |
| |
en doorzochten de huizen op iets bruikbaars dat ze met zich mee konden nemen. Aan die dingen hadden de doden niets en nog het allerminst aan de horloges, die de troepen op zulke momenten het liefst hebben. Horloges tikken niet voor de doden, ze geven geen verstrijkende tijd meer aan.
En toch was niet iedereen dood. Een soldaat die uit een donkere hoek van een boerenhuis een wandklok meenam, hoorde onverwacht gesis achter zich. Toen hij zijn blik opsloeg, zag hij in het duister twee glinsterende ogen en een ogenblik later sprong een dodelijk verschrikte kat in zijn gezicht. Het krijsende, krankzinnige beest rende toen tegen de muur, tegen de deurpost, sprong op straat over enkele lijken en verdween tussen de huizen. En precies daar waar de kat verdween, kwam een ander levend wezen tevoorschijn; een oud, zwaar paard op het grasveld achter de kerk. In de teugels gespannen, alsof ze ook dat dier ergens voor hadden willen gebruiken, maar het was gevlucht, of er waren belangrijker dingen geweest en ze hadden het vergeten. Toen de bebaarde soldaten probeerden naderbij te komen, toonde het onhandige, oude paard met zijn grote treurige ogen een ongewoon grote beweeglijkheid. Het steigerde op de achterbenen, zodat de mannen terugweken, draaide zich toen om en rende snel naar de rand van het bos. Daar stopte het, draaide het hoofd om en keek naar het dorp, misschien speciaal naar de huizen die door het vuur nu helemaal tot de grond waren afgebrand.
In de buurt van een brandend huis waar tot nu toe nog niemand naar toe was gegaan, ontdekten twee soldaten uiteindelijk een levend christelijk wezen. Eigenlijk twee, maar één van hen was naar alle waarschijnlijkheid al meer in het hiernamaals dan op deze wereld. Vanaf de weg liep een bloedspoor het huis in, alsof iemand een zware, bloederige last over de grond had gezeuld. Toen ze het huis binnengingen, vergaten ze het spoor meteen. Met snelle ogen en handen rommelden ze rond om iets nuttigs te vinden en mee te nemen, voordat het vuur over zou slaan en dingen die de moeite waard waren in rook zou laten opgaan. Maar op dat moment stonden ze als aan de grond genageld. Van de bovenverdieping hoorden ze gestommel en toen ze wat beter luisterden, menselijk gesteun. En juist hier liep het donkerrode spoor dat ze buiten al hadden opgemerkt, over de houten trap naar boven. De trap kraakte onder hun laarzen en boven kreunde opnieuw iemand, van pijn of uit angst voor de komende stappen. Een van de soldaten trok met zijn tanden voorzichtig de pin uit een handgranaat. Toen kwam er boven aan de trap een vrouw tevoorschijn, een jonge vrouw, gekleed in een witte
| |
| |
linnen kiel. In die kiel was ze de afgelopen nacht gaan slapen, net op het moment dat hun commandant ver van het dorp bij het schijnsel van een batterijlamp de bestemming op de kaart had gemarkeerd. Eén moment stond ze stil, keek hen met angstige ogen aan en verdween toen naar binnen. Ze haastten zich achter haar aan.
Bij haar bed lag, half erop leunend, een bebloede jongeman. Zijn hals was verbonden met een wit laken, meer rood dan wit. Hij leefde nauwelijks meer, want zijn oogleden gingen met moeite open en dicht. En hij was dood, maar nog niet helemaal dood, want onder de oogleden was alleen nog maar het oogwit te zien: de pupillen waren ergens in de oogkas verdwenen. En de jonge vrouw, ze moest mooi zijn geweest toen ze nog niet zo was als nu, met de haren in de war, de tanden op elkaar geklemd en met koortsige ogen, de vrouw ging voor hem staan om hem te verdedigen. Uit die rij van jongenslichamen met doorgesneden kelen voor de kerk, had zij hem hier naar boven gesleept om te beschermen, om hem zijn wegvloeiende leven terug te geven. Ze ging voor hem staan en hakkelde onbegrijpelijke, agressieve woorden, onduidelijke, kreunende geluiden, gekreun dat verward was als het gekrijs van de krankzinnige kat. Zo stonden ze enkele ogenblikken tegenover elkaar. Twee gewapende, bebaarde en dodelijk vermoeide soldaten uit het bos tegenover een jonge vrouw, bij wie alles wat ze vanmorgen had gezien in de ogen viel te lezen. Ze verdedigde wanhopig de stervende jongeman, misschien wel haar geliefde.
Het beeld, dat in de herinnering van één van de twee soldaten was gebleven en dat hij vele jaren later vertelde, doet onweerstaanbaar denken aan het begin van Heliodorus' Aethiopica. Met de hele achtergrond zag het beeld er bovendien uit alsof het bedoeld was herhaald te worden. De herhaling van een menselijke situatie die Heliodorus in verfijnd Grieks heeft beschreven in de derde eeuw na Christus: van de heuvels boven de monding van de Nijl daalden mannen gekleed als rovers af. Voorzichtig spiedden ze de kust af en hun blikken rustten het eerst op de glinsterende zeespiegel. Toen speelde zich voor hun ogen een ongewoon schouwspel af. Aan de kade lag een geladen schip diep in het water; geen levend wezen te bekennen op het schip noch op de kade, die echter was bezaaid met lijken.
Het kon nog niet lang geleden zijn dat die mensen waren vermoord, want sommigen waren al dood, maar anderen waren nog aan het doodgaan en hun stuiptrekkende ledematen bewezen dat het gevecht nog maar kort geleden was afgelopen. En het was geen eerlijke strijd geweest, zoals de sporen op het slagveld aantoonden.
De Egyptische rovers keken naar het tafereel dat door boze geesten
| |
| |
leek te zijn achtergelaten: wijn en bloed, feest en slachting, drank en moord, drankoffers en slachtoffers. Al wat ze zagen waren slachtoffers, van de overwinnaars geen spoor. Alhoewel ze eigenlijk niet doorhadden wat er gebeurd was werden ze aangelokt door de buit: ze eigenden zich gewoon het recht van de overwinnaar toe en gingen aan het werk. Toen ze het schip en de lijken naderden, kregen ze iets nieuws en nog geheimzinnigers te zien. Op een rots zat een ongelooflijk mooie jonge vrouw. ‘Over haar gezicht lag diepe droefheid,’ vertelt Heliodorus, ‘maar haar lichaam straalde trots en edelmoedigheid uit.’ Voor haar lag een knappe jongeman, bedekt met wonden. De vrouw, met een lauwerkrans om haar hoofd, leunde met haar rechter elleboog op haar linker been en had haar hoofd in haar handen gelegd. Zo keek zij met opgericht hoofd naar de gewonde jongeman. Een beeld dat later de klassieke piëta werd genoemd. De rovers schrokken eerst van de bijna goddelijke scène, toen besloten ze echter de vrouw met zich mee te nemen en de jongeman dood te laten gaan. Op dat moment zette de vrouw een zwaard op haar borst en dreigde zich om te brengen als ze hen niet allebei mee zouden nemen. De leider besloot om ze dan maar allebei te redden. En zo begon er in Aethiopica een nieuw leven voor de gewonde Theagenes en de beeldschone Chariclea. die we in het lange verhaal volgen in al het opwindende dat het leven en de goden hun boden. De auteur vindt dat het gedrag van de roverhoofdman lovenswaardig is: ‘Een edele aanblik en een blik op het schone,’ zegt hij, ‘moeten zelfs een rover milder stemmen en bruut geweld voorkomen.’ En de lezer ontdekt stap voor stap de goddelijke economie van hun verhaal, zoals het in het origineel woord voor woord staat.
De goddelijke economie in ons verhaal, dat in vele facetten herinnert aan de openingsscène van Aethiopica en zich afspeelde in de meidagen van 1945 in de heuvels van Slovenië, gaat echter anders verder. Van het tafereel dat één van de soldaten zich altijd zou blijven herinneren, ontwikkelde het zich snel naar de ontknoping. Er was geen lauwerkrans, geen hoofd in de handen, niemand zag een edele aanblik die een bebaarde man milder zou moeten stemmen. Zoveel jaar later was een goddelijke scène niet meer mogelijk. Waar in Aethiopica het verhaal én de helden een nieuw leven beginnen, eindigt het verhaal hier. Het is de maand mei, het jaar des Heren is het onbarmhartige negentienhonderdvijfenveertig.
Zo stonden ze enkele ogenblikken tegenover elkaar. Toen grepen de twee soldaten de vrouw die onbegrijpelijke woorden kreunde. Ze trapte en beet. Ze was nat van de tranen en het bloed van de jongen. Ze grepen haar, rukten haar van hem weg en trokken haar naar het plein voor
| |
| |
de kerk. Toen ze de commandant vertelden dat er boven nog een levend iemand was, gaf hij het bevel hem ook te gaan halen. Hij kon niet worden gedragen, dus sleepten ze hem aan armen en benen, zodat zijn hoofd met de doorgesneden en verbonden keel over de grond bengelde. Ze sleepten hem langs hetzelfde spoor precies terug naar de plaats waar hij al tussen de lijken van de dorpsbewoners had gelegen. Zijn pupillen draaiden in zijn ogen, hij rochelde door zijn doorgesneden keel, zodat het witte laken snel rood werd van nieuw bloed, hij rochelde en reutelde alsof hij zich realiseerde waar hij was: een ogenblik eerder nog gered, nu weer tussen de verliezers. De vrouw die een moment geleden nog star van droefheid was, rukte zich nu met onwaarschijnlijke kracht los van de beide soldaten en gooide zich tussen de lijken, op hem. Opeens, niemand wist waarvandaan en hoe, had ze een mes in haar handen. Met de linkerarm omklemde ze het bungelende hoofd van de jongen en drukte het aan haar borst, met de andere zwaaide ze met het mes naar de twee soldaten, die probeerden naderbij te komen om voor de ogen van de commandant het moment van onachtzaamheid ongedaan te maken. De commandant wapperde met zijn hand: laat haar met rust. Vervolgens stapte hij zelf op de vrouw af. Hij boog en zei zachtjes: we doen je niets, we willen je geen kwaad doen. Toen ze daarna wat rustiger werd, was duidelijk aan haar koortsige ogen te zien dat ze de woorden had verstaan, maar niet hun betekenis had begrepen. De commandant boog zich nog verder naar haar toe. Wie is hier geweest, wie heeft dit gedaan, wilde hij weten. Ze schudde met haar hoofd en steunde. Ze wees naar de soldaten die erbij stonden. Ze wees naar hem. Ze kan niet praten, zei een van de mannen, die zich nu rondom haar hadden verzameld. In de oorlog vangt je blik elk moment weer een nieuw beeld op. En als er misschien een kunsthistoricus tussen de soldaten was geweest, de verteller kon het later niet zeggen, had hij niet
anders gekund dan te denken aan een vreemde, vervormde versie van een eigentijdse piëta uit mei 1945. Ze is niet stom, zei de commandant, ze is krankzinnig geworden. De man wiens gezicht door de kat was gekrabt, voegde er snel aan toe: ze zijn allemaal gek hier, zelfs de katten. En de soldaten lachten luidkeels, vooral ook om het onbehagelijke gevoel van haar ogen en de wijsvinger die naar hen wees te verjagen. Waar zijn ze naartoe gegaan? vormde de commandant de vraag met zijn lippen. Zeg alleen waar ze naartoe zijn gegaan. Daar? wees hij met zijn vinger naar het dal. Of daar naar boven? wees hij naar de heuvels. Ze maakte geen enkel geluid. Ze liet haar arm met het mes hangen en leunde over het ge- | |
| |
zicht van de jongen, zodat haar lange, lichtblonde haar over hem heen viel. Een stil beeld van onuitsprekelijke droefheid, geen onweerstaanbare schoonheid, alleen droefheid. Een van de soldaten, hij die het verhaal later vertelde, draaide zich om, want hij kreeg een brok in de keel; dat gebeurt kennelijk zelfs soldaten. Ze zwegen. Iemand zei: zo komen we niet verder. De commandant zei: het is waar, zo komen we niet verder.
Hij stond op. Hij liep naar de trappen van de kerk waar zijn tas en machinegeweer lagen. Hij ging zitten en spreidde de kaart op zijn knieën uit. Terwijl hij de gemiste bestemming zocht en een nieuwe op de kaart intekende, gaf hij snel orders. De soldaten renden door het dorp en laadden alles op de kar wat nog van pas kon komen op hun lange weg door de heuvels die schitterden in de sneeuw en de nu al sterke morgenzon. Het paard, dat ze eindelijk aan de teugels hadden, werd ingespannen. De kar was te zwaar en het paard te oud, zodat ze met hun zware schouders moesten helpen met aanduwen voordat hij van zijn plaats kwam. De kar reed met het achterwiel over de strot van de koe die eronder lag, zodat hij een ogenblik gevaarlijk helde. Toen ging het sneller, omdat de weg naar beneden het dal in voerde. De commandant liep achter de kar en hield, toen ze al buiten het dorp waren, onverwacht halt. Hij draaide zich om naar de huizen die dicht op elkaar rond de kerk stonden, naar de kringelende rook die uit de afgebrande huizen opsteeg. Hij krabde zijn stoppelige gezicht en keek een moment lang voor zich uit. Toen maakte hij een gebaar met zijn hand en een soldaat rende naar hem toe. De commandant knikte naar het plein, dat je van die kant duidelijk kon zien. Op het plein het levensechte verhaal, stil en vreemd. De vrouw in de witte kiel hield nog altijd het hoofd van de jongen in haar armen. De knik van de commandant betekende dat er in de goddelijke economie van het verhaal iets was gebeurd dat niet had geleid tot een herhaling, maar slechts tot het einde van iets dat, niemand wist waarom en hoe, daar was begonnen op een vroeg ochtenduur.
Het paard met de treurige ogen trok de lading langzaam over de weg, nu met gemak, omdat de weg licht glooiend het dal in liep. Een soldaat rende heen en terug. Het mes dat hij onder het rennen uit zijn gordel trok, glinsterde in de zon. De weerkaatsing ervan reisde ergens naar de besneeuwde bergen, waar ze doorheen waren gekomen, en verdronk onhoorbaar in de schittering. De commandant keek nog één keer op zijn kaart. Hij wilde niet nog eens verdwalen.
|
|