De Tweede Ronde. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Nacht tot de morgen
| |
[pagina 135]
| |
Hij was hier (wie weet hoe lang al). Het eerste dat hij hoorde was het klapperen van tanden: luid, bijna niet te stoppen. Er ging enige tijd voorbij (wie weet hoe lang) voordat hij zich realiseerde: zíjn tanden, hoewel hij ze krampachtig op elkaar hield. Hij probeerde zichzelf uit het water te trekken: hij draaide zich om naar de deur, liet zich ruggelings zakken, de boeien sneden in zijn huid, hij kreunde. Toen hij aan de pijn gewend was, trok hij zich omhoog, met behulp van zijn ellebogen. En van zijn benen. Het ging langzaam, centimeter voor centimeter. De voeten had hij al op het droge, hij was dicht bij de deur, toen hij opgaf en over de schuine vloer teruggleed. Het water deed zijn opgezwollen handen goed. Maar niet voor lang. Hij rilde, niet van de kou maar zomaar. Hij probeerde het opnieuw. En opnieuw. Opnieuw. En weer gleed hij terug, en weer gleed hij terug, en weer, en weer en... Ontzetting maakte zich van hem meester; hij schreeuwde. Zijn stem weerkaatste - weerkaatste - weerkaatste - weerkaatste - weerkaatste - weerkaatste van de muur en het plafond en de vloer, ze kon geen kant uit. Van alle zes kanten kaatste zijn stem terug, doorbrak zijn trommelvlies, galmde in zijn schedel, drong door zijn hart. De pijn drukte op zijn borst. Hij schreeuwde opnieuw en schreeuwde zo lang tot zijn stem verdronk in een uitgeput snikken. Daarna, alsof hij onmetelijk grote oren had gekregen, hoorde hij onverwacht het janken van een bange hond; er zat een klein hondje in hem, het lag in zijn warme ingewanden als in een zacht nest, opgerold als een bal en het jankte, verwend, al voordat iemand hem kwaad gedaan had. Hij bedaarde en walgde van zichzelf. Niemand had hem gezien of gehoord, maar hij kon het niet van zich afschudden; nu hij een hondje in zichzelf had ontdekt, vermoedde hij vaag dat hem een dubbel gevaar dreigde, niet alleen van buiten, maar ook binnen in hem, en dat hij het eerste gevaar niet aan zou kunnen als hij het tweede niet de baas zou worden. Hij prentte zich in dat hij tegenover alles een zo onpersoonlijk mogelijke houding aan moest nemen, ook tegenover zichzelf hoe ongewoon en wreed dat ook zou zijn. Maar het hielp niet bijzonder. Al zijn goede bedoelingen stortten in, als een berg zand waarop kinderen spelen. Het ontbrak hem aan dat allerbelangrijkste dat een mens de kracht geeft boven zichzelf uit te stijgen naar die dimensies, waarin niet alleen het lijden verdwijnt, maar ook de dood: het doel en de zin van alles. Naderhand, toen het hem gelukt was zichzelf uit het water te trekken en tegen de muur aan te leunen, vroeg hij zich af: Waarom? Waarom? Waarom hadden ze hem gearresteerd en gevangen gezet? (Niemand had hem dat nog verteld. Hij moest ernaar raden: hij voelde zich nergens schuldig aan.) Waarom sprongen ze zo ruw met hem om? (Verslagenheid dreef hem tot pathetiek: ‘Ik ben geen klassevijand. Ik heb gevochten voor de nieuwe menselijke en maatschappe- | |
[pagina 136]
| |
lijke verhoudingen’). Was dit alles in overeenstemming met de principes van een geciviliseerde maatschappij? (‘Zo waren eens de gevangenissen van de Inquisitie, maar deze is nú gebouwd, in de twintigste eeuw’). Eigenzinnigheid van een individu? Van Kovač? (‘Nee, nee,’ verwierp hij de gedachte, ‘als hij zich zou willen wreken voor dat van enkele jaren geleden, toen ik hem bij mijn vrouw aantrof, zou hij dat niet op deze manier kunnen doen. We leven in een georganiseerde maatschappij’). Wat dan? Het systeem? (‘Flauwekul!’ verzette zich iets in hem en hij riep zich de politiek geautoriseerde citaten over de mens als grootste rijkdom in herinnering.) Een verschrikkelijk misverstand? (Hij klampte zich aan de reddende gedachte vast: ‘Een misverstand, er is slechts sprake van een misverstand.’) De schaduw die omhoog klom naderde een bos en verdween erin. Nu, nu Peter haar niet meer met zijn ogen kon volgen, scheen het hem dat zijn hele leven een groot misverstand was. Verbittering maakte zich van hem meester: ‘Verdomme, alsof vijftig jaar je als water tussen de vingers door zijn gegleden. En je hebt nog je dorst niet gelest.’ Hij stelde daarna vast dat dat gevoel anderen ook niet vreemd was, ieder mens heeft tijden van onverzoenlijkheid met zichzelf en de wereld, een soort onstilbaar verlangen naar een mythologisch eeuwig leven. Maar de gedachte aan anderen schonk hem geen troost. Het flitste door hem heen: ‘Iemand is niet minder hongerig als hij weet dat de halve mensheid hongert. Kennis is licht dat niet verwarmt.’ Hij hoorde de commandant heen en weer lopen in een kamer van het logement. De vloer kraakte. Die zou zich wel vervelen. Na enkele ogenblikken hoorde hij hem in de gang: hij opende de deur, liep naar een boom en waterde. Hij deed zijn broek dicht en draaide zich juist om toen hij hem bij het raam ontwaarde. Hij vroeg of de nacht hem ook zo eindeloos lang leek te duren. Peter mompelde dat hij wel andere nachten gewend was, maar hij begreep hem waarschijnlijk niet, want hij zei met luidere stem dat hij zou gaan kijken of er bij Koritnik wat schot in zat en dat hij snel terug zou zijn. Aangezien Peter niet antwoordde, vroeg hij of hij de politierechter wilde zeggen waar hij naartoe was gegaan. Toen Peter beloofd had dat te doen, merkte hij nog op dat hij naar alle waarschijnlijkheid eerder terug zou komen dan hij, maar je wist maar nooit. Het feit dat de commandant Kovač noemde, was alsof zijn stuur werd omgegooid net op het moment dat het moeilijk was van richting te veranderen. Onwillekeurig dacht hij dat zulke leeghoofdige ezels op alle continenten oordelen over het lot van miljoenen mensen en herinnerde hij zich de bewaker die op pantoffels van kijkgat naar kijkgat liep, het | |
[pagina 137]
| |
licht aandeed om gevangenen te betrappen bij iets wat niet toegestaan was. Dat met het licht was afschuwelijk, totdat hij het doorhad. In de stilte, als je je hart kon horen kloppen, ging het onverwacht aan en uit. Je verwachtte het niet, je wist niet waarom, je zag niemand: een soort abstracte terreur. Na enige tijd werd het onontkoombaar, werd het een schaduw van merkwaardige hersenschimmen: wanneer het licht opnieuw aanging, zei hij bij zichzelf, zou iemand de deur opendoen, zou er iets gebeuren dat in een oogwenk de hele situatie zou veranderen. Het licht ging aan en - niets. De teleurstelling deed hem zijn oren spitsen, hij hoorde stemmen die er niet waren. Zijn fantasie sloeg op hol: hij zag zichzelf in een electrische robot, die uit duizenden celletjes bestond en in elk daarvan iemand die signalen ontving. Het verschil zat hem daarin dat de anderen wisten wat de signalen betekenden en handelden volgens instructies die hij niet kende. Daarna scheen het hem dat hij zich op een onbewoonbare planeet bevond, waar onbekende wezens probeerden hem iets duidelijk te maken wat hij niet begreep, hoewel zijn leven ervan afhankelijk was, en uiteindelijk zag hij in het aansteken van het licht een geheime aanmoediging van iemand die zijn probleem kende: hij moest de moed niet opgeven. Om zich te beschermen tegen zijn ziekelijke fantasie ging hij de tijdswetten van het aansteken na. Hij telde tot duizend, tweeduizend, drieduizendhonderdtwintig, toen ging het licht aan. De tweede keer deed hij kalm aan en telde slechts tot veertienhonderd. De derde keer tot tweeduizendtweehonderd. Hij zat in constante spanning en dat putte hem zo uit dat hij zich er de vierde keer nauwelijks van kon weerhouden om bij vijfhonderd te gillen: ‘Het licht! Doe het licht aan!’ Hij probeerde weer tot zichzelf te komen en elke gedachte uit te bannen aan het licht, dat met ongelijke tussenpozen nog steeds aanging. Hij wachtte. Op de rand van zijn bewustzijn vrat het aan hem: ‘En nu? En nu?’ Toen de slaap hem overmande, gleed hij over de schuine vloer het water in en werd wakker. Hij probeerde naar boven te komen. Hij stond op. Hij kreeg kramp in zijn onderste been; hij draaide zich naar de muur om het te ontlasten. De kramp verplaatste zich langzaam naar het andere been. Hij verloor zijn evenwichtsgevoel. Hij hurkte. Stond op. Draaide zich om. Hurkte. De betonnen vloer was koud, maar gleed toch onder hem weg: hij bevond zich opnieuw op de bodem. Met zijn handen kon hij niets meer doen: ze waren opgezwollen, blauw geworden. De kou had scherpere tanden dan de boeien om z'n handen. En hij probeerde het opnieuw. Hij draaide zich om. Hij vocht met de slaap. De hele nacht. De hele dag die een nacht was: de bunker had geen raam, de tijd veranderde ook niet. Steeds weer kwam de herinnering terug aan het gevoel toen hij zelf niet meer geloofde dat hij het zou overleven. Een dier zou het niet hebben uitgehouden. Een mens kan meer verdragen. Ja, dacht hij, de mens is het meest verdragende dier, zijn zelfverdedigingsinstinct grenst aan onsterfelijkheid. Dat begrijp je pas als je alles | |
[pagina 138]
| |
verliest. En op dat moment begint de metamorfose, onmerkbaar: hij wist niet wanneer hij dat hondje in zich stil had weten te krijgen, dat al lang voordat alles was begonnen zo vol zelfmedelijden had gejankt. Toen had hij gemerkt hoe zijn gehoor scherper werd: nooit eerder had zijn oor zoveel geruis en geluiden opgevangen. Hoewel hij ze van elkaar had kunnen onderscheiden, waren ze in het begin niets anders dan de andere geluiden. Ze werden pas meer toen hij het mechanisme begon te begrijpen waar ze deel van uitmaakten: het gevangenisritme, de beproefde methoden, de gewoonten van de ondervragers. Toen gaven de geluiden hem in zijn volledige eenzaamheid betrouwbaar de tijd aan: als hij hoorde dat een cel werd geopend en hij vernam snelle passen op de gang, was het tussen acht en negen uur 's avonds, en als hij in zijn halfslaap gesteun en het betekenisvolle schuiven over de grond hoorde, alsof iemand een baal stro met zich mee sleepte, was het niet ver voor vijf uur 's ochtends. Maar dat was later. ‘Denk er maar liever niet aan,’ zei hij bij zichzelf. Het scheen hem dat er al oneindig veel tijd verstreken was sinds het moment dat de schaduw van Kovač in het bos verdwenen was. Hij keek op de klok. Hij kon zijn ogen niet geloven: er waren slechts enkele minuten voorbij gegaan. Hij stak een sigaret op en probeerde te bedenken wat Kovač nu deed. ‘Hij zit,’ zei hij bij zichzelf (en zag zijn gespreide benen achter de tafel). ‘Hij ademt,’ zei hij bij zichzelf (en voelde hoe hij hijgde van het schreeuwen). ‘Hij kijkt,’ (en hij rilde koortsig van het kijken door halfgesloten oogleden). Het was zielig en hij hield er mee op. Hij zit, ademt en kijkt: de meest eenvoudige fysiologische functies. Met zo'n beeld, zei hij bij zichzelf, ontlast ik hem van elke morele verantwoordelijkheid, erken ik dat hij gereedschap is, en tegelijkertijd stem ik er ook mee in dat elk maatschappelijk systeem er recht op heeft levens te vernietigen. En in het algemeen: wat is in dat geval het maatschappelijke systeem? Rechtvaardiging van geweld, een sociologische frase van de beulen, een uitvlucht voor het verbergen van persoonlijke verantwoordelijkheid. Niemand weet iets. Niemand is schuldig. Alles is mooi. Goed. Niemand wil horen dat het om een moreel probleem gaat. (‘Ach, kom nou, alsjeblieft, wees verstandig, u weet toch wel wat politiek is.’) Ik heb ook tegen Kovač gezegd, herinnerde Peter zich in zijn opwinding, dat idealen tot een morele kategorie behoren, dus als de politiek zich er zo consequent op beroept dat ze ook haar alledaagse doelen daarmee gelijkstelt, dan moet ze ook rekening houden met de morele component, tenminste daar waar die niet merkbaar in botsing komt | |
[pagina 139]
| |
met haar praktische tactiek. Kovač had naar hem gelachen (‘U denkt toch niet dat ik me met zulke sofistiek inlaat’), bij het eerste verhoor was hij nog zoals het hoorde. Toen de bewaker naar hem toe kwam, kon hij niet op zijn benen staan. De bewaker trok hem de bunker uit: Peter rilde van de kou, van uitputting. Het licht op de gang verblindde hem. Hij kneep zijn ogen dicht en struikelde, terwijl hij dacht dat er geen einde kwam aan die trappen die leidden van de kelder naar de tweede verdieping. Voor de kamer van Kovač moest hij zich omdraaien naar de muur en wachten. Er werden anderen langs gevoerd: geen enkel woord, alleen voetstappen. Toen deed de bewaker hem de boeien af, gebaarde dat hij naar binnen moest gaan en sloot de deur achter hem. Kovač zat aan een tafel en deed alsof hij hem niet zag. Peter stond op de drempel. Hij wreef zijn opgezette polsen en bewoog zich verder niet. In die ogenschijnlijk normale omgeving waaraan hij gewend was (de geur van tabak, dossiers, een kast, telefoon), bevond hij zich ineens in een situatie van vernederende afhankelijkheid: het was anders dan in de bunker, waar het mechanisme van de depersonalisatie zo volledig was dat de mens geen enkele illusie meer kon hebben dat er nog ergens een wereld bestond. En hier drongen de illusies zich haast bijbels op. (‘Ik geef je alles als je voor me knielt en me smeekt’.) Hij stond er twee, drie minuten, voelde hoe zijn zelfbewustzijn verdween, zag door het raam dat het buiten nacht was, zag op tafel sigaretten, wilde roken, zag een kalender en kon niet geloven dat hij slechts twee dagen en een nacht in de bunker had doorgebracht. Toen hief Kovač zijn hoofd op, mat hem met een vreemde blik, koud en onpersoonlijk. Peter keek terug, maar hield het niet vol: hij keek naar zijn handen, kruiste ze, het was een gewoontegebaar. ‘Wat is er met je handen?’ vroeg Kovač hem onverwacht met een stem die spot noch nieuwsgierigheid verried. Een stem zonder de nuances die iets zeiden over zijn stemming. Zijn vaste voornemen om te protesteren veranderde in een verzoeningsgezinde beschuldiging: hij zei dat hij de hele tijd geboeid was geweest, zonder voedsel; in een bunker met een aflopende vloer en met water op de bodem. Kovač fronste zijn voorhoofd: ‘Zo? Dat wist ik niet. Ik zal het nagaan.’ Hij voegde eraan toe dat hij niet moest vergeten dat alles van hem, Peter, afhing; als hij zijn verstand gebruikte, zouden er geen problemen zijn, in het andere geval zou het erg gecompliceerd kunnen worden. Hij wilde nog weten of ze elkaar begrepen hadden. Peter knikte zwakjes, al was het hem niet duidelijk hoe in deze situatie zijn lot van hemzelf af kon hangen. ‘Ga zitten,’ Kovač wees naar een stoel. Het licht was zo gedraaid dat het gezicht van Kovač zich in de schaduw bevond, dat van Peter in het licht. Hij had last van het licht, hij keek voor zich uit en ging | |
[pagina 140]
| |
steeds verzitten. Kovač trok zich daar niets van aan, bood hem een sigaret aan en vroeg of hij wist waarom hij hier was. Peter antwoordde dat hij dat niet wist. Kovač lachte ongelovig en drong erop aan dat hij goed zou nadenken. Hij probeerde hem er opnieuw van te overtuigen dat hij het niet wist, hoewel hij veel had nagedacht, hij had er de tijd voor gehad. Kovač zei: ‘Je zult nog veel meer tijd krijgen, als je zo doorgaat.’ Peter haalde zijn schouders op, want hij wist niet wat hij daarop moest antwoorden. ‘Het lijkt erop dat je een zwak geheugen hebt. Ik zal je helpen,’ zei Kovač. Hij nam een papier van de tafel en las hem voor: ‘Op de vergadering heeft genoemde zich weliswaar lafhartig stilgehouden, maar meteen na de bijeenkomst is hij enkele uren weggegaan en pas om één uur 's nachts weer terug gekomen. Hij was geagiteerd en vermoeid, alsof hij een lange tocht achter de rug had, wat je ook kon merken aan zijn modderige schoenen. In de kamer heeft hij op luide toon ten overstaan van alle aanwezigen verklaard dat onze leiders altijd al hebben gelogen en dat nu nog doen. Hij benadrukte nog dat het hem speet voor al die vrienden die in de vrijheidsoorlog gevallen waren voor idealen die wij nu schaamteloos hadden verraden en besmeurd. Hij zei ook nog dat hij het liefst zou beginnen te brullen en dat hij het allemaal niet met lede ogen aan zou zien.’ Kovač stopte, om te beginnen was dit wel genoeg. Hij vroeg hem of hij hier wat op te zeggen had. ‘Wie heeft dat geschreven?’ ‘Onthoud goed,’ viel Kovač hem scherp in de rede, ‘dat ik hier de vragen stel, en niet andersom. Dus?’ ‘Ik vroeg het omdat alles van A tot Z gelogen is.’ ‘Ten eerste,’ benadrukte Kovač, ‘is de verklaring nagetrokken, ten tweede, als dat al niet het geval was geweest’ zou kategorisch ontkennen te goedkoop zijn. Overal is wel wat van waar. Als je denkt dat het anders opgeschreven is dan het in werkelijkheid is gegaan, kun je dat zeggen. We gaan regel voor regel na: ben je op die vergadering geweest?’ ‘Ja.’ ‘Ben je na de vergadering weggegaan zonder iemand te vertellen waar je naartoe ging?’ ‘Ik heb gewandeld.’ ‘Ik vroeg niet waar je bent geweest, maar of je echt een paar uur bent weggeweest.’ ‘Ja.’ ‘Kwam je geagiteerd en vermoeid terug?’ ‘Ja.’ | |
[pagina 141]
| |
‘Om één uur 's nachts?’ ‘Het was na middernacht.’ ‘Goed. Heb je gezegd dat onze leiders vroeger gelogen hebben en nu nog liegen?’ ‘Ik had het niet over leiders, maar over leugens in het algemeen.’ ‘Over onze maatschappelijke leugens?’ ‘Over het morele effect van leugens en over gevoelens die eronder lijden.’ ‘Maar je had het over leugens?’ ‘Ja.’ ‘Goed. En over vrienden die gevallen zijn voor idealen?’ ‘Ook.’ ‘En dat die idealen verraden en besmeurd zijn?’ ‘Dat heb ik niet zo gezegd.’ ‘Hoe dan wel?’ ‘Ik was in de war: iets in mij was geknapt.’ ‘De materiële waarheid vraagt om materiële bewijzen. Ik vraag je naar woorden en niet naar gevoelens. Je hebt gezegd: verraden en besmeurd?’ ‘Alleen besmeurd.’ ‘Dus je bekent dat je dat hebt gezegd?’ ‘Ik heb dat gezegd, maar in een heel bepaalde context.’ ‘Goed. Goed. Heb je ook gezegd dat je het liefst zou beginnen te brullen en dat je het niet met lede ogen aan zou zien?’ ‘Nee.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Ik heb het niet zo gezegd.’ ‘Hoe heb je het wel gezegd?’ ‘Ik heb alleen maar gezegd: je zou het liefst willen brullen. Dat herinner ik me.’ ‘Voor het begin herinner je je meer dan genoeg. Ik hoop dat je je al het andere ook zult herinneren. We hebben genoeg tijd.’ Hij trok zijn jasje uit, legde het over de stoel en maakte aanstalten om te gaan schrijven. ‘Ik zou nog graag willen zeggen...’ ‘Later,’ onderbrak Kovač hem. ‘Eerst gaan we een proces verbaal opmaken, zodat we een geheugensteuntje hebben voor dat waarvan jij zegt dat het van A tot Z gelogen is. - Naam, achternaam, geboortedatum?’ De ironie trof hem. Hij wierp tegen: ‘De vragen waren zo gesteld dat...’ Kovač sprong op en leunde over de typemachine, zodat hij door het licht werd beschenen. Voor de eerste keer, die nacht, schreeuwde hij: ‘Volledig correcte vragen! Cor-rect!’ met nadruk op alle lettergrepen. ‘Nietwaar?’ Een stalen blik, heel dichtbij. En toen, sissend door zijn tanden: ‘Ik garandeer je niet dat het altijd zo zal gaan.’ | |
[pagina 142]
| |
Peter zweeg. Kovač bedaarde, ging zitten, sloeg op de toetsen: ‘Dus: naam, achternaam, geboortedatum?’ Hij noemde zijn personalia, luisterde naar het typen van de schrijfmachine, probeerde te raden wie hem had aangegeven, waarom. Het was, bedacht hij, iemand die beschikte over aangeboren slimheid: op feiten die niet ontkend konden worden, wierp hij de schaduw van verdenking; hij impliceerde boos opzet, maar zo dat het opzet zich opdrong door deels ware en deels bedachte woorden. Leugen en waarheid waren zo op elkaar afgestemd dat de leugen er vanzelf uit volgde als je de waarheid bekende. Het scheen hem toe dat hij in een machinerie terecht was gekomen die hem vermaalde om daarmee de eigen macht te tonen en het eigen bestaan te rechtvaardigen. Kovač had twee velletjes getypt. Toen hij het tweede blad uit de machine haalde en er mompelend zijn blik over had laten gaan, gaf hij ze allebei aan hem: ‘Tekenen!’ Peter las. Langzaam worstelde hij zich door de dicht op elkaar getypte regels; de zinnen waren lang en ingewikkeld, hij las meerdere keren terug, zocht een verband tussen zijn bekentenissen, het commentaar van Kovač en de geciteerde wetsparagrafen. Zijn verklaring was ontdaan van al het persoonlijke, vormde een soort zielige bevestiging van Kovač' vragen, die vervolgens handige valstrikken bleken te zijn. Het gevoel maakte zich van hem meester dat Kovač bij het schrijven niet alleen was geleid door professionele ijver, maar ook door de prestigieuze ambitie hem moreel te diskwalificeren maar tegelijk ook nog intellectueel te vernietigen. Hoe verder hij las, hoe meer dat gevoel vat op hem kreeg: tegen het einde lette hij er niet meer op of het geschrevene met de waarheid overeenkwam, maar welke gedachtengang hem in het proces verbaal was toebedeeld. Een soort ijdelheid van het verstand kwam in hem op. ‘Ik onderteken niet,’ zei hij. Kovač keek hem zonder woorden aan. Lange tijd. Eigenlijk begreep hij niet dat de ander zich verzette. Toen hij begon te praten had hij zich blijkbaar onder controle. Hij wilde weten waarom hij weigerde te ondertekenen. Hij voegde er nog aan toe dat hij concreet moest zijn en aan moest wijzen wat volgens hem niet overeenkwam met de verklaring die hij had afgelegd. Peter antwoordde: ‘Er klopt niets van. Alleen maar halve waarheden.’ Kovač zei dat hij hem niet begreep en het was duidelijk dat hij op dat moment niet deed alsof. Peter aarzelde: hij zocht een formulering die indruk zou maken. ‘Al is iets nog zo correct opgeschreven,’ zette hij z'n gedachten op een rij, ‘de betekenis wordt noodzakelijkerwijs tekort gedaan als er de geestelijke en emotionele voedingsbodem aan wordt ontnomen waaruit ze is ontstaan.’ Kovač repliceerde spottend dat het mooi geformuleerd was, maar met permissie, | |
[pagina 143]
| |
niet duidelijk genoeg. Peter werkte zijn gedachte nader uit: ‘Wat ik heb gezegd kan leiden tot verkeerde conclusies, als behalve de verklaring niet ook de gevoelens, de geestesgesteldheid en de standpunten worden genoemd die tot bepaalde woorden hebben geleid.’ Kovač stak een sigaret op, hem bood hij er geen meer aan; genotvol inhaleerde hij de rook, alsof die hem speciale voldoening schonk. Hij keek naar de rook die rond de lamp kringelde en zei: ‘Alle respect voor de psychoanalyse, maar ze kan niet overal toegepast worden.’ Hij merkte nog op dat Peter genoegen zou moeten nemen met de praktijk die hier gold: iedereen heeft zijn gewoontes en voor hem was het eerste verbaal - misschien herinnerde hij zich dat dit al eerder was gezegd - slechts een oriënterende geheugensteun voor het onderzoek. Peter gaf niet toe: ‘Juist daarom lijkt het me van grote betekenis dat alle belangrijke elementen erin staan.’ ‘Wat wil je dan?’ vroeg Kovač met nauw verholen ongeduld. Hij begon het uit te leggen. Hij zei dat hij communist was geworden in een tijd toen er moest worden gevochten, toen dat grotere verantwoordelijkheid, grotere verplichtingen, meer inspanning en geen privileges had betekend. Door als jonge communist aan te vallen had hij moeten bewijzen dat hij die eer waard was. (Kovač: ‘Ik weet dat. Sla de geschiedenis maar over.’) Dat was geen lokkertje voor politiek gespeculeer en politicasters. Hij hield er niet van pathetisch te zijn, maar de weg naar de partij had hij met bommen vrijgemaakt. Letterlijk. De tijd wiste zulke tekens niet uit. Dat wat de partij hem had geleerd, was voor hem niet zomaar de waarheid, het was een geloof dat geen twijfel kon verdragen. Jarenlang had ze hem geleerd dat je moest houden van je socialistische land, dat je het genie onder de genieën moest liefhebben, en als men zijn naam uitsprak kwamen er tranen in zijn ogen. (Kovač: ‘Overdrijf niet!’) Hij overdreef niet. Hij had vrienden die voor het vuurpeloton hadden gestaan, de Internationale hadden gezongen en waren gestorven met zijn naam op hun lippen. En wat hij op de bijeenkomst had gehoord, kwam als een donderslag bij heldere hemel. In zekere zin hield de wereld voor hem op te bestaan. (Kovač: ‘Één momentje, dat moet ik noteren.’) Maar niet alleen voor hem. Hij had zijn kameraden gadegeslagen, ze waren net zoals hij, in de war, ze begrepen niet wat er gebeurde. Ze hadden zich niet anders gevoeld dan hij. (Kovač: ‘Wie? Noem namen.’) Degene die hem verrader had zeker niet. Maar daar ging het niet om. Hij zou hem graag uit willen leggen hoe hij zich had gevoeld toen hij hoorde dat alle waarheden van de ene op de andere dag waren veranderd in leugens. Hij kon het nog steeds niet geloven, het rook naar provocatie. Daarom was het belachelijk dat iemand die woorden verdraaide tot vijandige propaganda en er niets anders in zag. Peter, in het begin nog terughoudend, gaf zich steeds meer over aan zijn gevoelens, zodat hij aan het eind zo bevlogen sprak als iemand die het dierbaarste dat hij | |
[pagina 144]
| |
bezit wil redden. Toen hij klaar was, zag het er niet naar uit dat zijn biecht bij Kovač een grote indruk had nagelaten: de opmerkingen die hij tussendoor had gemaakt, smeedde hij nu samen tot een bijtende preek. Hij zei hem dat in de huidige omstandigheden elke twijfel gelijk stond aan verraad. Hij die twijfelde stond aan de kant van de vijand, en voor vijanden bestond er geen barmhartigheid, en hij moest zich daarom niet beroepen op het verleden en hij moest niet koketteren met kleinburgerlijke gevoelens; voor de partij was hij dood: afvalligen waren erger dan klassevijanden. Peter was ontzet: hij was eerlijk geweest, hij had uit het hart gepraat, had zijn pijn laten zien. Hij had niet gedaan alsof. Wat hij had gezegd had zijn reden. En Kovač had alles verdraaid tot demagogie en hem met een vuistslag opgewacht: in menselijke dilemma's zag hij politiek verraad, hij beschuldigde hem van laaghartige streken waaraan hij niet eens had gedacht, ontnam hem het recht op het verleden, op alles wat zijn unieke Hij uitmaakte. Hij dacht dat Kovač zich expres zo gedroeg: daar waar hij het gemakkelijkst in de aanval kon gaan, werd hij in de verdediging gedrongen. En dat zei hij hem ook. Kovač lachte cynisch en keek door hem heen alsof hij van glas was of nog doorzichtiger. Hij begreep dat hij voor hem alleen maar een ‘geval’ was, een van de velen: noch mens noch ding, maar een abstract probleem dat hem als taak was gegeven, en dat hij zou proberen die opdracht zo gewetensvol mogelijk ten uitvoer te brengen. Op dat moment groeide Peters weerstand, in eerste instantie een gevolg van verstandelijke ijdelheid, uit tot het besef dat het om zijn leven ging, dat hij vol moest houden en dat dat zou lukken, want hij mocht niet opgeven als hij zijn geschonden persoonlijke waardigheid wilde herkrijgen. Hij moest. En hij deed het. Hij had volgehouden. Kovač was woedend geworden. Kovač gooide hem van alles voor de voeten. Kovač had hem bevolen anders te gaan zitten: de lamp scheen dertig centimeter van zijn ogen, hij zog zwarte cirkels die hem concentratie onmogelijk maakten. Hij was overmand door slaap. Kovač had geschreeuwd. Peter was wakker geworden, het licht had spijkers in zijn voorhoofd geslagen. Hij had niets tot het einde kunnen doordenken, hij had alleen herhaald: ‘Ik onderteken niet. Ik onderteken niet.’ En hij deed het niet. De bewaker voerde hem af. Hij deed hem de boeien niet meer om, hij duwde hem niet meer in de bunker: hij bevond zich nu in een cel, met een raam, en planken voor het raam, een weinig licht vond zijn weg door de kieren. En de cel had een houten vloer. En een houten brits. En niets meer. Maar dat was al bijna weelde. Hij viel ogenblikkelijk in slaap, maar na een half uur moest hij van de bewaker weer in de benen. Ochtend. En daarmee het gevangenisritme: streng en onveranderlijk. Hij | |
[pagina 145]
| |
maakte zijn brits op, ruimde zijn cel op, kreeg voor de eerste keer wat soep, een stukje brood. De brits bleef tot de avond onaangeroerd. Zitten kon hij nergens. Mocht hij niet. Hij moest staan. Lopen en staan. Slaap overviel hem, maar o wee als hij er aan toegaf! Zelfs staande. Bij overtreding van de regels: de bunker, en al het andere. Het hielp als hij van tijd tot tijd tegen de deur leunde en zo het kijkgaatje met zijn rug bedekte. Soms had hij het geluk dat er geen bewaker in de buurt was. Voor enkele minuten viel hij dan in een sukkelige halfslaap. De bewaker kreeg hem door en dreigde hem: ‘Nog één keer...’ Weer schuifelde hij van deur naar muur. Van muur naar deur. Tot de avond. En net als hij was gaan liggen, meestal nog in de eerste slaap, werd de deur geopend: ‘Verhoor!’ Tegen de morgen kwam hij slaapdronken terug naar de cel. Slapen. Slapen. Slapen. Om vijf uur sleurden ze hem onbarmhartig van de brits: huisregel. En de hele dag op de benen, in een vreemd soort van verdoving: slapen, slapen, slapen. Al snel na achten weer naar een verhoor en... en... en... Peter voelde dat hij een droge mond had en een dikke tong. Hij ging naar de wasbak. Hij had geen zin een glas in te schenken, maar nam een teug uit een kroes. Het water was verschaald, dus spuugde hij het uit. Hij wierp zich op bed, legde zijn armen onder zijn hoofd, lag stil. Toen knoopte hij zijn overhemd open en deed zijn stropdas wat losser. Vervolgens meende hij dat hij wormen in het hout hoorde. Hij was zichzelf teveel. Het verlangen kwam op naar Joza te gaan, niet om te praten, maar om niet alleen te zijn. Hij had behoefte aan ruwe, verborgen warmte, zoals eenzamen die in zich hebben. Hij deed zijn schoenen uit, zette ze op de grond. Er bonsde iets. Een moment dacht hij voetstappen op de trap te horen. Hij luisterde goed. Niets. Op de muur glinsterde iets. Hij vroeg zich lange tijd af wat daar hing. Hij deed het lampje op het nachtkastje aan, keek. De barometer. Hoe stom, dacht hij, elke dag kijk ik ernaar en ik weet niet wat daar hangt. Hij doofde het licht en kneep zijn ogen dicht om aan het duister te wennen. |
|