De Tweede Ronde. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Brazilië
| |
[pagina 128]
| |
kuchte hardop, zodat ze me zouden opmerken. Ze draaiden zich om, zagen me en namen als op bevel de vlucht. Ik schreeuwde ze na: eerst ‘Stop!’ en daarna nog ‘Alto! Alto!’ maar het hielp niet. Ze haastten zich de gang in. Ik had de indruk dat de vrouw iets schreeuwde, ‘Andere,’ of iets dergelijks, maar verward als ik was heb ik dat waarschijnlijk verkeerd verstaan. 's Middags ging ik een wandeling maken. Om gemakkelijker de weg te vinden had ik enkele folders en een plattegrond van Rio de Janeiro. Ik was weer wat beter gehumeurd. Ik floot een deuntje en sloeg met de folders op mijn broekspijpen. In de straten wemelde het van de mensen en auto's. De ene hier, de andere daar, het was een machtig schouwspel. Maar ik had geen tijd om zo maar wat rond te kijken, ik wilde naar de straat Tres Montes om zelf de akoestiek van de zaal daar uit te proberen. Ik nam dus een folder om me te oriënteren. De avenue waarop ik liep werd op de plattegrond Juan Alvarez genoemd. Daarom was ik erg verbaasd toen ik op een paal een bordje zag met het opschrift 12th Avenue. Ik keek naar de datum van uitgifte van de plattegrond; een jaar geleden. Was het mogelijk dat ze in een jaar tijd de straatnaam hadden veranderd? Aangezien ik er niets van snapte, besloot ik terug te gaan naar het hotel Arica Esplanade en navraag te doen. In die warme contreien breken namelijk maar wat graag revoluties uit en misschien was de nieuwe straatnaam het gevolg van één daarvan. Ik stapte op de receptionist af en vroeg hem om de directeur te roepen. Zoals alle functionarissen begreep ook deze uitstekend Engels; hij knikte wat onzeker en liep weg, waarschijnlijk naar de directeur toe. De directeur was een lange man met een heldere blik en in zijn witte linnen pak maakte hij een verfrissende indruk. ‘Verontschuldigt u mij,’ zei ik beleefd, ‘maar u kunt mij zeker wel vertellen waar de straat Tres Montes is?’ De directeur was erg tegemoetkomend. Hij riep direct een bediende om de straat op te zoeken en wij twee raakten ondertussen in een aangenaam gesprek gewikkeld. ‘Bent u voor de eerste keer hier?’ vroeg hij lachend. Ik antwoordde bevestigend. ‘Dan zullen de eerste dagen voor u zeker moeilijk zijn. Nieuwe mensen, nieuwe gewoontes; zoveel indrukken dat je er bijna duizelig van wordt, nietwaar? Maar het zal wel snel beter gaan; alles went.’ De bediende kwam op ons af en zei zachtjes iets tegen de directeur. Die draaide zich enigszins in de war naar mij om: ‘Sorry, maar ik weet | |
[pagina 129]
| |
het niet meer; het klopt van geen kant. Een straat met die naam hebben we niet kunnen vinden. Weet u zeker dat u zich niet hebt vergist?’ ‘Wat?’ zei ik, en ik geloof dat mijn stem trilde. ‘Bestaat er niet zo'n straat? Ik ben er volkomen van overtuigd, meneer.’ De directeur keek mij bezorgd aan. ‘Beste meneer, als het voor u zo belangrijk is, wat ik me goed kan voorstellen, zullen we de straat gaan zoeken, maakt u zich maar geen zorgen,’ zei hij troostend en leidde me naar de deur. ‘Ik denk dat het voor nu het beste is dat u wat uitrust op uw kamer.’ Ik ging naar mijn kamer met de lift. Ik stapte samen met drie heren in. De liftjongen keek naar hen en blijkbaar kende hij ze al, want hij vroeg alleen aan mij waar ik naartoe moest. Ik zei mijn kamernummer. Hij drukte op het knopje van de zesde verdieping en ging in een hoek staan. De lift steeg langzaam naar boven. De onaangename stilte werd alleen verbroken door het geritsel van de krant die de liftjongen aan het lezen was. Een van de heren, die het waarschijnlijk zeer onaangenaam vond bij mij in de buurt, haalde een sleutel uit zijn zak en bekeek hem aandachtig. De andere twee keken naar beneden. Ik verbrak de stilte en vroeg: ‘Com'usted?’ De heren schrokken. De liftjongen ritselde wat met zijn krant. De man die met zijn sleutel had gespeeld, begon langzaam te lachen, hoewel hij me geen antwoord gaf, maar een paar keer met de schouders trok. Amerikanen, dacht ik. De lift kwam stil te staan. De liftjongen stond op en legde de krant op tafel. Ik had me naar de deur omgedraaid om plaats te maken voor de drie heren die er uit moesten, toen ik de naam van de krant zag. Ik kreeg een vreemd gevoel, ik wist zelf niet waarom. Er was iets niet in orde. Ik keek nog een keer. New York Herald Tribune. Ik snapte zelf niet wat er nu eigenlijk niet klopte, maar het gevoel bleef, werd nog erger. Ik werd mij ervan bewust dat er iets verkeerd was met die krant, iets onvatbaars. Toen legde ik verband tussen de New York Herald Tribune en hoge wolkenkrabbers, brede straten, volle auto's en coca-cola. Een of andere jongen schreeuwde: Every man's coca-cola. Ik liep langs de verkoper en keek op de plattegrond. Dat was ik. Voor het hotel. Ik zei tegen de liftjongen: ‘Ik stap nog niet uit, ik heb iets vergeten. Ik ga terug naar beneden.’ De liftjongen stuurde de lift naar de begane grond. Ik staarde hem aan en vroeg langzaam: ‘Com'usted?’ De knaap begon onzeker te lachen. ‘Com'usted?’ | |
[pagina 130]
| |
‘Sorry sir, I don't understand.’ De directeur was duidelijk aangenaam verrast toen hij me zag. Hij maakte zich onmiddellijk los van twee grijsharige heren met wie hij stond te praten en zei al van verre: ‘Ik heb net iemand naar u toegestuurd, beste meneer Paganel, maar ik zie dat u me voor was.’ Ik probeerde zo goed en zo kwaad als het ging mezelf onder controle te krijgen en zei: ‘Meneer, ik weet dat het vreemd klinkt, maar ik moet u iets vragen dat voor mij heel erg belangrijk is.’ ‘Ga uw gang, meneer.’ ‘Meneer’, zei ik, ‘de plaats waar we nu zijn is toch New York, nietwaar?’ ‘Zeker, meneer.’ De wetenschap dat mijn twijfel bewaarheid werd maakte me bijna blij. En als het me al niet blij maakte, dan stelde het me toch gerust. Alles was duidelijk geworden. Ik had me op een verkeerde boot ingescheept. Door dat alles klonken mijn volgende woorden eerder lachwekkend dan ernstig. ‘Maar meneer, het ongeluk zit 'm daarin dat ikvanavond een concert moet geven in Brazilië.’ ‘Beste meneer Paganel, we zijn nu in Brazilië. En ook wat betreft het concert is alles in orde. De heren met wie ik net sprak,’ hierbij draaide de directeur zich naar hen om en de twee kwamen lachend naderbij, ‘zijn ook hier in verband met uw optreden. Het zijn de gebroeders Mandarino. Miguel Mandarino, Jozef Paganel.’ ‘How do you do?’ vroeg Miguel met een vriendelijke buiging. ‘En hoe gaat het met u?’ antwoordde ik. De directeur vervolgde: ‘Eulalio Mandarino, Jozef Paganel.’ ‘How do you do?’ vroeg Eulalio met een vriendelijke buiging; hij leek als twee druppels water op zijn broer. ‘Hoe gaat het?’ Ik boog en stak mijn hand naar hem uit. De heren Mandarino zijn de eigenaars van de String Music Hall in de straat Three Hills. Ziet u, meneer Paganel,’ dreigde de directeur voor de grap met zijn wijsvinger, ‘ziet u wel dat u zich hebt vergist. Maar ziet u ook dat iemand op den duur overal aan went,’ zei hij, terwijl hij zich ervan bewust was dat hij die gedachte al voor de tweede keer die dag te berde bracht. We stonden daar enige tijd zonder een woord te spreken. Toen zei Eulalio: ‘Beste meneer Paganel, u kunt zich niet voorstellen hoe blij mijn broer’ - hier pakte hij zijn broer bij de schouder - ‘en ik zijn dat u gekomen bent. Miguel heeft zelfs de dagen op de kalender afgestreept, | |
[pagina 131]
| |
zo ongeduldig was hij. Nietwaar, Miguel?’ ‘Ach, kom toch, Eulalio,’ zei de andere broer zichtbaar met de situatie verlegen, hoewel ik gemakkelijk kon zien dat hij zijn gezicht wegdraaide zodat wij de tranen van ontroering in zijn ogen niet zouden zien. Eulalio sprong onverwacht op mij af en legde zijn arm op mijn rug. ‘Ach, wat klets ik toch, ik oude bok! U wilt zeker wel liever de stad bekijken en daarna de zaal waarin u zult optreden. Meneer Paganel, wilt u ons een plezier doen? Staat u ons toe dat wij u zelfde stad laten zien. Dat wilden we zo graag, nietwaar Miguel?’ Ik zei dat ik hun graag tegemoet kwam. Miguel begon bijna te huilen van blijdschap. En Eulalio omhelsde me zoals een vader een zoon omhelst, tilde mijn gezicht op, zodat ik hem in zijn ogen keek, en kuste me op mijn voorhoofd. Na enkele minuten met ontroering te hebben gesproken, wendde ik me tot de directeur en zei: ‘Beste meneer de directeur, u kunt zeker wel iemand om mijn koffer sturen? Ik ben namelijk bang dat ik meteen na het concert af zal moeten reizen. Bovendien heb ik mijn viool in de koffer.’ ‘Maar meneer Paganel toch!’ schrok de directeur. Vervolgens scheen het hem echter dat de oorzaak van mijn vertrek wel ergens anders zou liggen. Hij kwam op mij af en vroeg zachtjes: ‘Er is toch niet iets met uw familie aan de hand?’ Ik ontkende dat er iets met mijn familie niet in orde zou zijn. Ik vond het namelijk niet nodig uit te leggen dat ik eenvoudigweg geen familie heb. Dat stelde hem gerust. Toen namen de gebroeders Mandarino me tussen zich in en gingen we naar de lunch. Tijdens het eten schudde ik de verwondering, die mij de hele tijd in haar greep had gehad, een beetje van me af. Ik begon voorzichtig opmerkingen te maken over Brazilië, over zijn bijzonderheden en over zijn geschiedenis. Ik kon namelijk nog altijd niet begrijpen waar ik nu eigenlijk was. Bovendien begreep ik niet hoe New York in Brazilië terechtkwam. Het grootste gedeelte van de tijd praatten de gebroeders Mandarino. De directeur voegde daar van tijd tot tijd een woord aan toe. Ik kwam alles te weten over de mars van Bolivar door de Andes, over het Braziliaanse systeem van het driejaarlijkse wisselen van gewassen, ze vertelden me waarom er een kunstmatige dam was gebouwd dichtbij Ananaripa, maar ik kwam niets aan de weet over dingen die me echt interes- | |
[pagina 132]
| |
seerden. Daarom begon ik meer direkte vragen te stellen. Ik trok een biljet van vijftig cruzeiro's uit mijn zak en legde het de anderen onder de neus. ‘Wat voor geld is dit?’ vroeg ik. Ze antwoordden me bijna alle drie tegelijk: ‘Dat is een Braziliaans bankbiljet van vijftig cruzeiro's,’ en Eulalio voegde daar bezorgd aan toe: ‘Dat is veel geld.’ Ik was teleurgesteld. Ik had verwacht dat ze zouden happen. Ik dacht namelijk dat ze zouden zeggen dat het een Amerikaanse dollar was en op dat moment zou ik dan een echte Amerikaanse dollar uit mijn zak hebben getrokken. Ik was benieuwd wat ze dan zouden hebben gezegd! We praatten verder. Toen nam Miguel me bij de arm. Hij schetste mij aantrekkelijke beelden van het leven op zijn kippenboerderij. Ik deed alsof ik naar hem luisterde, maar eigenlijk smeedde ik een nieuw plan om hen in mijn val te lokken. Ik dacht er opeens aan dat pas onlangs een kleine stad in het midden van het land, genaamd Brasilia, de hoofdstad van Brazilië was geworden. Als die drie echt uit New York kwamen, zouden ze dat waarschijnlijk niet weten; ze zouden beweren dat de hoofdstad van Brazilië Rio de Janeiro was. Ik wachtte alleen nog op een gunstige gelegenheid voor de aanval. Die bood zich aan toen Eulalio het zoutvaatje omstootte. Miguel stopte met praten. Bliksemsnel vroeg ik: ‘Wat is de hoofdstad van Brazilië?’ Ze antwoordden me onmiddellijk: ‘Brasilia.’ Miguel legde me nog uit: ‘Dat is een klein plaatsje in het midden van Brazilië. Nog tot voor kort was de hoofdstad van Brazilië Rio de Janeiro. Maar nu is dat Brasilia.’ Dus ook die poging was mislukt. Mijn hoogmoed stond mij niet toe zo snel op te geven. Bijna brutaal vroeg ik waar New York lag. Eulalio en Miguel antwoordden dat New York in Brazilië lag, de directeur was het echter niet met hen eens. Hij zei: ‘Het ligt er maar aan hoe je dat bekijkt, heren. Het ligt nu eens hier, dan weer daar. Waarschijnlijk ligt het meestal in de Verenigde Staten van Amerika.’ Dit was een moment waarop alles nog gemakkelijk bijgedraaid had kunnen worden, als ik monter en uitgerust was geweest. Maar ook de wijn was mij naar het hoofd gestegen, zodat ik met mijn hoofd schudde, alsof ik dat wat meneer de directeur gezegd had onjuist vond. 's Avonds heb ik voor een bomvolle zaal gespeeld. Ik was dronken, zodat die voorlaatste trilling in b-mol voor de laatste variatie van het tweede deel van Mendelsohns concert voor viool en orkest in a-mol niet zo best lukte. De rest speelde ik echter onberispelijk; het publiek ging uit zijn dak van enthousiasme. Ook de beide broers Mandarino kwa- | |
[pagina 133]
| |
men het podium op. Toen pakte Miguel me stevig vast en Eulalio ging naar de microfoon en zei dat ze me niet lieten gaan, als ik niet beloofde terug te komen. Ik probeerde er onder uit te komen, maar de broers renden zo lang in het rond, vouwden hun handen en jammerden en smeekten dat ik wel toe moest geven. Het publiek droeg me op de schouders naar de auto. In de auto drukten de gebroeders Mandarino zich tegen me aan en droegen ook mijn koffer die zo vol met geld zat dat ik mijn viool er niet meer in op kon bergen. De broers waren erg verdrietig; elk moment boog een van hen zich naar mij toe en begon te huilen op mijn schouder, en ik troostte ze dat we elkaar in de hemel terug zouden zien. Terloops kwam er nog een gedachte in me op en ik vroeg: ‘Spreken jullie allemaal Engels?’ Miguel antwoordde: ‘Alle ambtenaren wel.’ ‘En de andere mensen?’ Eulalio droogde met een zakdoek zijn ogen af en zei: ‘Die spreken een vreemde, onbegrijpelijke taal. Een soort slang zelfs.’ We kwamen aan op de havenkade. Daar was de boot. Ik kocht een kaartje. Toen stonden we nog enige tijd op de kade en rookten. Rond mijn benen drentelde een klein smerig ventje. De broers stopten hem een paar keer wat kleingeld toe. Ik gaf hem een biljet van honderd cruzeiro's. De broers waren stomverbaasd en zeiden dat ik een goed mens was. We namen afscheid van elkaar. Ik was al aan boord, de machines bromden al, toen het ventje schreeuwde: ‘Muchas gracias, señor!’ De boot voer al zo'n half uur en ik staarde nog altijd in het donker dat Brazilië omhulde: ‘Muchas gracias, chamaco! Muchas gracias, camarada! Muchacho! Chamula! Puerco! Manito mio! Tierra y libertad!’ |
|