De Tweede Ronde. Jaargang 12(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] Vijf gedichten Frans Kuipers [1] HIER, BOSWANDELEND langs de kronkelpaden, hier bij de in één nacht omhooggerezen stuifzwammen en boleten, het regenbetikte hoofd tussen de dwarrelblaren, wangen nat en koud van mist - Hier, hoog op de Koude Berg, elke nacht achter het raam dezelfde zwarte ansichtkaart: groeten uit het heelal. - Ben ik meer nog dan toeschouwer: supporter van de Klare Stille Dingen: Het barrage-springende hert verdwijnend tussen de zonnebalken in het bos. Het visselijf flitsend om de wierwaaierende rots. De volle, ballonvarende maan tussen de gerafelde wolkenflarden. [2] WOEDE DIE BLIND IS. Hoofd dat blijft malen. Ik ken deze rotzooi. Nog altijd, dame, boeklezend of woudlopend, betrap ik mij met je schim in onzinnig gesprek. [pagina 54] [p. 54] Ik weet hoe het moet. Het moet van binnen worden als overal daarbuiten nu: oktober: bladpap onder het haast kaal geboomte; doodhout, denneappels, rustig rottend, de stille mist erover - verzinken laten, leer mij meester herfst m'n janboel te laten verzinken - april mag weten wat er uit het donker kiemt. [3] KROOSSLOTEN. KARRESPOORPADEN. En ik, hobbedobber, grutterszoon, gevooisde uit Waailandsdorp.... Ik was de bleue binnenvetter, het met wolken doordesemde leeghoofd bij de knotwilg, flierefluiter van het verdwenen vlinderland. Aan de pierewaaiende kraaien gegeven, vanonder de halmen, hemelwijd, polderromance, m'n ja-woord. Ik was ik ben de vlugbevlogen en gezworen Grootgeheimgenoot en schatbewaarder van het Gloeiend Raadsel, broeder in de Orde Van De Zonderlinge Zo-heid Van Het Al en kamerheer van de koningswind, vlaagsgewijs sprekend tot jou uit hoofde van Jut. [pagina 55] [p. 55] [4] TERUG IN DE ROKENDE Grootstad. Zwevend rakelings langs me heen, het stilte-achter-glas-gezicht van een tram-madonna. Bij Pulitzer stond ze bebontmanteld op de stoep, wachtend op een taxi, de wufte juffer in wier oogopslag u sloeber bent en daarna lucht. Dreun van de toren over alles. De witte gerimpelde billen van een stripster in Het Schemerig Zaaltje. Kaarsrechte lotuszitters op een herenhuiszolder. Broodglooiende oudjes op de brug. De sneeuw tot smurrie verpekeld. Meeuwen: moorddadige kruimelvechters, pijlsnelle duikelaars - Deels van de straten, de pleinen, de lichtjes; deels van het bospad, de meren, de zon-in-het-woud. Half van het neon, half van het hout. [5] ACHTER STERREN staan sterren. In de gemorste druppel herhalen de geheimen van de diepzee zich. Onder je borstbeen: de schat der barbaren, je klepelend hart. Boven je landschap, te vuur en te zwavel: de voorwereldse draak, je stralende zon. Meer nog dan verwondering zou verbijstering je natuurlijke staat moeten zijn, reiziger in de gloednieuwe, oeroude sterrestoffelijke kleurdromenzooi op het thuispluisje van je planeet. Vorige Volgende