| |
| |
| |
Vier gedichten
Theo de Jong
Na zijn verdwijning
In het midden van dit leven waarin wij zijn
opgesloten als ratten in een rad kwam ik
in de stad waar ik half woon en half werk
om bij iemand die ik half ken iets te vieren.
Regen goot de dag vol grauwe schemer.
De stad lag er bij als na een ongeluk,
buizen puilden uit de buik, lappen vel
van asfalt lagen in het rond, zand welde
uit de wond. De tram krijste er op af,
een kuil zo diep en donker als een graf.
Plotseling vliegen er foto's door mijn hoofd.
Een dode stapt in, schudt zich als een hond
die zwemmend de tijd overstak. U hier?
Naast me in de tram, alsof we samen...
Ik ken u niet - en meteen maar drie keer.
Zwijg niet zo. Doe niet of ik niet besta.
Van alles wat ik niet heb meegemaakt
bent u mij het meeste bijgebleven.
Het is goed zo. Wij hadden elkaar maar
naar het onbegrepen leven gestaan.
Met mij? Gaat wel. Z'n gangetje. Ik leef
van lucht, woorden, uitgebeten stilte.
Ach, veel heeft het niet om het vege lijf.
Druppel mijn leven in de predictor
van de wil en u zult zien: ver over tijd
en toch niets te verwachten. Dus vandaar
dat ik vandaag vreemd ga met een gebaar.
Zo houd ik braaf het hoofd boven water
in het kielzog van mijn eigen bestaan.
Hier is het, dit nu is mijn achtergrond.
Gromt die bel niet als een kettinghond?
| |
| |
‘Fántástisch! Je was vandaag geweldig, schat,
je speelde echt de sterren... Hé, wie is dat?
Is hij met Maddie? Zo zo. Wat ging ze weer
bezopen als een grote diva te keer,
en de hele zaal vrat die aanstellerij.
Ach ja, de provincie. En hoe vond je mij?’
Hoe is het daar waar het donker oplicht
zoals een zwart gat na zijn verdwijning?
Is er iets? Wil je nog wat? Of heb je
niets te willen? En is het er doodstil?
Zeker, ik ben niet leuk. Wat ik niet ben,
daar besta ik voor. Ambitie. Wij hier,
wij drijven in een zee van vervuilde wil
langzaam maar zeker gezellig uiteen,
net als sterren. Herfst hangt in de bomen
in mei, vogels leggen lege doppen
en in de lucht zit een gat. U verloor
het leven, wij de wereld. Had u dat
geweten, had u dan toch gevochten
voor deze leegte, onze verachting?
‘Jan? Dat is de mensgeworden middelmaat.
Die man weet absoluut niet waar het om gaat.
Zij, de overheid houdt niet de kunst in stand,
maar wij, wij kunstenaars houden hèn in stand.
En Jan, hoewel mijn stelling toch simpel klinkt...
Oh ja? Is dat waar? Ik dacht het al, hij drinkt.’
Laten we gaan. Het gebaar is gemaakt,
al was het, zoals altijd, half. Ik heb
tenminste mijn gezicht laten zien;
ze hebben weer wat om te vergeten.
De straat bungelt aan lussen van dood licht,
het plein schminkt zich met neon jong. Zij
die hier lopen, waggelend, tippelend,
moe, zoeken niet wat, maar wie hen wacht.
Niemand houdt graag zijn pijn voor zich, niemand
| |
| |
bewaart graag zijn gezichten, duveltjes
in het zilveren doosje van zijn spiegel.
Ze moeten hun lust kwijt, hun hoop, hun tijd.
En wij, wat kunnen wij voortaan bieden,
op zwijgen na, om elkaar te erkennen?
Een half leven lang hebben wij elkaar
in dromen geschaduwd. Geen van beide
gaf het op, riep voldaan: Het is volbracht!
Wij brachten van het wachten niets terecht.
De klok slaat, geen haan kraait naar wat ik zocht.
U uwe, ik mijne, ieder zijn nacht.
| |
Kerkhof te Spanga
In de rulle veengrond waaruit het leven
is opgebrand wordt nieuw leven bijgezet.
De dood is er vaak vroeg bij:
eenderde van de graven is kinderlijk klein.
Inteelt? Polio? Geloof? De jaren
raken hun greep op de steen kwijt,
tussen uitlopende bomen door,
die aan de einder klein verdwijnen.
| |
| |
| |
Spitsuur
Op het kruispunt flitsen de borden aan,
steden en dorpen boven de naderende nacht
uitgetild. Auto's glijden de bocht om,
volgen hun voorganger met lichte ogen,
hun ziende vlek aan de weg gehecht,
blind voor waar afstand in ligt.
Ik staar, staande voor het verzakte raam,
handen in de zakken, naar waar het rood
om de zon dooft. Een V van ganzen, gakkend.
Het huis maakt mij vreemde geluiden.
Geduld in een nulpunt, onder de vlaggen
van borden, die op plaatsen wijzen
en verzwijgen waar zij staan.
De stoplichten verspringen weer.
Een vrachtwagen kermt om de rem.
Stil staan doet hem zeer.
| |
Laatste adem
Te sterven gelegd blazen de bomen
hun geurigste, rustigste adem uit
in vleermuisstil maanlicht, ze
wikkelen de deken van het donker
om zich heen en slapen in,
vol van herinnerd zingen -
de merels, zij zullen hen missen.
|
|