De Tweede Ronde. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De verwisseling
| |
[pagina 6]
| |
zwart drinkt. Bruine kandij weigert ze. Ze kijkt peinzend naar haar jeugdfoto en vertelt dat ze toentertijd door haar vader ‘het moedertje van de charme’ werd genoemd. Waarover moeten we praten? Ze leest geen kranten, kijkt geen tv, heeft geen radiotoestel, mijdt contact met medebewoners van het rusthuis. Er wordt geklopt. Een meisje brengt ons koffie. Mevrouw Pereira opent een ouderwets busje. Langzaam schept ze drie lepeltjes witte kandij in haar koffie die ze bedachtzaam omroert.
Hoewel ik haar geschiedenis van de vlucht uit Polen naar ons land en de periode daarna in Amsterdam onderhand wel kan dromen, vraag ik haar het me nog eens te vertellen. Ze laat zaken die ze de vorige keer vertelde weg en voegt nieuwe elementen toe, zodat het verhaal steeds iets nieuws krijgt. ‘Vannacht droomde ik van Bernst’. Ze neemt een slokje koffie. Vragend kijk ik haar aan. ‘Bernst was de plaatselijke handelaar in garen, stoffen, snoepgoed, suiker, reukwatertjes, pannen en borstels. Hij had een gigantische frambozenneus. Ik heb hem nooit anders meegemaakt dan met zijn smetteloze gesteven kapiteinspet op. Het ezeltje dat de kar trok moet stokoud geweest zijn, want ik kende het al toen ik zes jaar was. Zijn rug was doorgebogen. Als mijn moeder iets van Bernst kocht, mocht ik het dier wat koekjes voeren. Zijn prachtige, schichtige ogen wekten mijn medelijden op. Bernst had ook een hond, mager, geelachtig met witte vlekken en een brede kop. Die zat in de kar tussen de koopwaar. Wat vroeg je me ook weer?’ ‘Of u nog eens over vroeger wilt vertellen, over wat er in Polen is gebeurd en daarna in Amsterdam.’
‘Mijn vader dreef met zijn tweelingbroer een kleine snoepfabriek in ons dorp Gniepòz, zo'n honderdvijftig kilometer van de grote stad Poznàn. Hij had zes mannen in dienst. De fabriek had veel succes met de fabricage van de “driehoekjes”, een soort honingsnoepje. Er waren er die beweerden dat die snoepjes naar noten smaakten, anderen vonden dat ze een dropsmaak hadden. Er waren er zelfs die meenden dat er drank in was verwerkt. Het procédé was van mijn vader. Tot in Poznàn werden ze verkocht. | |
[pagina 7]
| |
We bewoonden een eenvoudig huis. Vaders tweelingbroer woonde in een villa die hij had volgestouwd met kostbare gobelins, antiek meubilair, schilderijen van beroemde schilders, kristal, zilver en porselein. Vader had hem al vaak gewaarschuwd: “Stop toch niet al je geld in dat huis. In tijden van politieke onrust kun je wèl een zakje met ruwe diamant meenemen maar niet een huis vol kostbare spullen. Spaar ook niet te veel, met onze zwakke economie kan het geld snel ontwaarden”. Oom lachte hem uit. Hij was vrijgezel en hield van mooie dingen om zich heen. Hij spendeerde ook nogal wat geld aan van die vlinderachtige vrouwen die van hand tot hand gaan, vooral als er geld in die handen ligt. Zonder vaders ijver was de fabriek trouwens nooit zo'n succes geworden. Begin negentiennegentien werden de bewoners van ons dorp steeds onvriendelijker tegen ons, hoewel we hun geen strobreed in de weg legden. De armsten onder hen, die door mijn vader vaak financieel waren geholpen, deden alsof ze hem niet meer kenden. Op de fabriek gingen machines op onverklaarbare wijze kapot. De orders uit Poznàn werden zonder duidelijke redenen geannuleerd. Mijn vader kwam erachter dat de mensen werden opgehitst door Alois Schicklgruber, de eigenaar van een kleine drukkerij en lijstenmakerij. Hij drukte monsterlijke prenten, maar de mensen daar hadden weinig smaak, ze wilden iets aan hun muren en kochten die ondingen. Mijn moeder was ziekelijk bijgelovig. Ze beweerde dat alle narigheid was begonnen nadat ik een brood van beide kanten had aangesneden; daarmee had ik de boze geesten getart. Onvermoeid bleef die Schicklgruber leugens over ons rondstrooien. Zelfs de lucht die hij uitademde was nog gelogen. Die idioot beweerde dat wij niet in Polen thuishoorden, terwijl we er nota bene waren geboren en getogen. De inmiddels gerepareerde machinerieën gingen weer kapot. Vier arbeiders bleven zonder opgaaf van redenen weg. We kregen nu helemaal geen orders meer binnen. Vader gaf de overgebleven twee arbeiders elk een halfjaar loon en sloot de fabriek. Oom beweerde dat het onweer wel zou overdrijven. In zijn optimisme voorzag hij een snelle ommekeer ten goede. “Ik ben gezond en ijverig,” zei vader. “Ik kan overal een nieuw bestaan opbouwen. We gaan naar Holland. Onze goede auto zal ons brengen.” Oom lachte ons vierkant uit, hij wilde niet met ons mee. | |
[pagina 8]
| |
We bezaten een grote, paarse auto. De zaken die ons het dierbaarst waren laadden we in de kofferbak. We namen zelfs ons zangvogeltje in zijn kooi mee. “Zodra we een vast adres hebben, schrijf ik je,” beloofde vader aan oom, die bleef volhouden dat de fabriek binnen een maand als vanouds zou draaien. Toen we vertrokken wist ik, zo jong als ik was, dat ik daar nooit meer zou terugkeren. Het werd een lange reis. We hadden voldoende geld en sliepen in deftige hotels. Vlak voor de Hollandse grens begon moeder te jeremiëren dat ik dat brood nooit aan twee kanten had mogen aansnijden. “Mach misch nit challesch!Ga naar voetnoot* Als je daar nu niet voorgoed over ophoudt, zet ik je uit de auto!” riep vader getergd. We reden naar Amsterdam. Daar betrokken we een mooi huis aan het water. Ik meen dat het aan de Prinsengracht was. Drie dagen na onze aankomst was er in Amsterdam een demonstratie. Duizenden protesteerden tegen de gebeurtenissen in Polen, die zich niet tot ons dorp hadden beperkt. De optocht eindigde bij het Concertgebouw. Dat lag toen buiten de stad, er was een grote tuin omheen. Daarin stonden duizenden mensen en iemand hield een toespraak. “Geweldige mensen, die Hollanders, ze hebben het hart op de juiste plaats!” juichte vader.
Ons geld raakte sneller op dan we verwachtten. Dagelijks verminderde de zloty in waarde, we moesten er heel wat neertellen voor één zilveren gulden. “Gelukkig hebben we nog die enorme appel voor de dorst,” zei vader. Uit de geheime lade van zijn bureau had hij, toen wij vluchtten, het linnen zakje met ongeslepen diamant meegenomen. Overal kon je ruwe diamant te gelde maken. Toen hij het zakje had geopend trok hij wit weg, zijn handen begonnen te beven. “Kandij.. kandij..” bracht hij schor uit. In machteloze woede smeet hij het zakje door de kamer. Nu waren we pas echt berooid. Had de boerenvrouw uit het dorp die mijn moeder tweemaal per week in de huishouding assisteerde, de geheime lade ontdekt? Had ze het zakje meegenomen in de veronderstelling dat er kandij in zat? Wat | |
[pagina 9]
| |
wist zij van diamant af? Ik vond het nogal koddig, tenslotte was ik pas zeventien. Ik stelde me die vrouw voor, hoe ze de ruwe diamant in haar koffie of thee schepte. Ze zal er haar tanden wel op hebben gebroken. “Die heeft diamanten gepoept!” lachte ik. We werden gedwongen onze trouwe auto te verkopen. Gelukkig bracht deze veel meer op dan we hadden verwacht. Moeder werd hulp in de huishouding bij rijke lieden die haar goed betaalden. Als ze thuiskwam met haar weekloon, toonde ze ons het geld. “Kodesch Borche macht laaterschenGa naar voetnoot*,” zei ze dan. Er kwam een brief van oom. Hij schreef dat de fabriek failliet was. De ruiten waren ingegooid, alle machines waren vernield. Uit zijn villa waren alle kostbaarheden gestolen. Hij had alleen zijn auto, een Russo-Balt, uit de ravage kunnen redden. Ik herinner me dat merk omdat ik het zo'n rare naam vond. Oom schreef ons dat hij naar Amerika wilde. Op een zondagmiddag wandelden we door de stad. We liepen over de kermis die op de Dam stond. Ik had het gevoel dat iedereen vrolijk was behalve wij. Moeder bleef bij een snoepkraam staan en wees op de lange zuurstokken. In ons land kenden wij die niet. Thuisgekomen opperde ze: “Zouden onze driehoekjes hier geen succes kunnen worden? En dat nieuwe vruchtensnoepje waar je aan werkte, waarom neem je niet eens contact met een snoepfabrikant op? Ik ben het beu nog langer voor huishoudster te spelen, hoe aardig die mensen ook zijn.” Vader zei dat hij het procédé van de driehoekjes feilloos op papier kon zetten, maar dat nieuwe snoepje, daarmee moest hij nog experimenteren. “Je hebt gelijk, vrouw, ik ga het procédé van het driehoekje aan een Hollandse fabrikant aanbieden. Wie weet heeft hij een baan voor me. Morgen ga ik erop af.” De daaropvolgende ochtend ging moeder zingend de deur uit. Ze wist dat als vader ergens zijn tanden inzette, hij door zou bijten. Opgewonden kwam hij die avond thuis. “We komen er weer helemaal bovenop!” riep hij en omhelsde ons. Zijn vroegere opgewektheid scheen teruggekeerd. De fabrikant had interesse getoond in het driehoekje. Bovendien wilde hij vader zijn ap- | |
[pagina 10]
| |
paratuur ter beschikking stellen, zodat hij op korte termijn zijn nieuwe vruchtensnoepje kon creëren. Drie maanden later bekleedde vader een belangrijke functie in het bedrijf, want hij was ook een goed zakenman. Dat zakje met ruwe diamant had ons er tijdelijk bovenop kunnen helpen, maar uiteindelijk was het vaders kennis van suiker die ons een nieuwe toekomst schonk. Beide snoepjes werden hier een groot succes. Binnen een jaar had hij zich opgewerkt tot onderdirecteur.’
Ik vraag mevrouw Pereira of ze er ooit achter zijn gekomen wie in hun dorpje Gniepòz dat geintje met die diamanten had geflikt. Ontkennend schudt ze het hoofd. ‘Dat zal altijd een raadsel blijven.’ Ze reikt me het busje aan waarin ze haar kandij bewaart. Ik zie vervaagde, sierlijk gebogen Jugendstilversieringen. In het midden daarvan troont flets het eertijds zo befaamde ‘driehoekje’. |