sche industrieën, die de horizon achter de sprookjesachtige stad willen vervuilen met een apocalyptisch decor.
‘Daar woon ik,’ legt de man uit.
Laurens denkt over een mogelijke reactie op deze mededeling, maar hij komt niet verder dan een toch maar niet uitgesproken: En, is het nogal gruwelijk?
Ze knikken alle drie maar eens en staren over het water. De Italiaan zegt met een lichte huivering: ‘Sirocco.’
‘Warme wind,’ zegt Rika. ‘Vento caldo.’
‘Slechte wind,’ antwoordt de ander. Hij tikt veelbetekenend tegen zijn voorhoofd, knijpt met zijn linkerhand in zijn strottehoofd en steekt een bruingele tong uit.
Eindelijk arriveert het pontje. Op tien kilometer van het San Marcoplein is men vrijwel afgesneden van de rest van de wereld. Hier is men alleen met het vuil, dat zich ophoopt in deze blinde darm van de Adriatico, met een vreemd oorlogje en het huisje van de moeder van een gewone man. De eerste gewone mens die ze hier ontmoet hebben.
Er glijdt een zeeschip voorbij.
‘Is Venetië nog een havenstad?’ wil Rika weten.
‘Jazeker,’ zegt de Venetiaan. ‘Een hele grote haven.’
‘Het kan geen haven zijn,’ zegt Laurens tegen haar. ‘Een levende havenstad heeft een hoerenwijk met cafés en randfiguren.’
‘Randfiguren?’
‘Nou ja, zoals je die tegenkomt in Marseilles en in Londen en in Napels en bij ons op de Zeedijk.’
‘Bij ons op de Zeedijk?’ zegt ze smalend.
‘Je hebt vandaag alleen maar aanmerkingen op alles wat ik zeg,’ valt hij uit. ‘En jij wilde zo graag naar Venetië kijken vanaf de plek waar nooit toeristen komen,’ voegt hij eraan toe, al weet hij zelf niet precies waarom.
‘Geef mij de schuld maar,’ zegt ze fel.
‘Sirocco!’ grijnst de Venetiaan. Hij trekt een pakje sigaretten te voorschijn en biedt Rika er een aan.
Ze neemt er een. Laurens weigert en sneert: ‘Ik dacht dat we opgehouden waren met roken.’
Het San Marcoplein staat geheel onder water. Er zit niets anders op dan de schoenen uit te trekken en te proberen van vlonder