De Tweede Ronde. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Toen de winter begon
| |
[pagina 104]
| |
en al uren sloeg de regen op de metalen platen van het dak en tegen de ramen als gold het water van een overstroming. Iedereen was angstig door het noodweer, en van de vlam van de petroleumlamp kwam in het buikige lampeglas een dunne, langgerekte sliert rook. De vader nam de lamp in zijn grote harige hand en schudde haar heen en weer. Hij zei dat er geen petroleum meer in zat, dat ze bijgevuld moest worden. En iemand stond op om petroleum te gaan halen, maar kwam terug met de boodschap dat er in het hele huis geen te vinden was. ‘Hoezo, geen te vinden?’ schreeuwde de vader. ‘Ik heb Stefano nog zo gezegd een blik van de lading hier te brengen.’ Niemand wist wie Stefano was. ‘Ik heb hem nog zo gezegd een blik hier te brengen,’ zei de vader. Hij had een baard van minstens een week, en hij was niet oud; zijn baard was zwart. In zijn hemdsmouwen stond hij van tafel op en liep weg, en gooide de huisdeur wijd open. Een bliksemflits lichtte door het hele huis. ‘Hela, hela! Stefano, stuk ongeluk!’ begon hij te schreeuwen. Bij de huizen van de werklieden hoorden ze hem tenslotte. Ze vroegen wat hij wilde. ‘Roep Stefano voor me, de monteur!’ schreeuwde de vader. En Stefano kwam, druipend als een schipbreukeling, in een blauwe overall. Hij was een van de mensen van de vrachtwagens. Niemand had hem voor die tijd ooit gezien. Hij was nieuw. ‘Ik had je gezegd een blik petroleum van de lading hier te laten,’ zei de vader. ‘Waarom heb je dat niet gedaan? Heb je het opgedronken?’ ‘Neemt u mij niet kwalijk, ik ben het vergeten,’ zei de jongeman. ‘Vergeten? Wat betekent dat, vergeten?’ schreeuwde de baas. Stefano glimlachte, en hij was kalm, bijna onverschillig. ‘Het kwam door de eekhoorntjes,’ zei hij. ‘Wat? Door de eekhoorntjes?’ schreeuwde de baas. ‘Hebt u nooit een eekhoorntje gezien?’ zei de jongeman. ‘Weet u,’ zei hij, en hij was ronduit brutaal, ‘ze zitten in de bomen langs de weg en het zijn net kleine kaboutertjes, ze halen grappen uit en gooien hazelnoten naar beneden, en ik heb me door hen laten afleiden. Ze zijn ook zo druk en komiek.’ ‘O, echt waar?’ zei zij, het meisje, het dochtertje van de baas. Hoe de baas toen verder ook schreeuwde en tierde, het had geen | |
[pagina 105]
| |
enkel effect. Stefano, de jonge monteur, hoorde hem niet eens, hij hield zijn blik gefascineerd op het meisje gericht en glimlachte, en het meisje glimlachte naar hem. De grootmoeder en de tantes beefden voor de stem van de baas. Stefano de monteur en het meisje waren in gesprek geraakt over hun eekhoorntjes, ze lachten en ze hoorden geen verschil tussen de stem van de baas en het geluid van de donder. ‘En ga nu naar de loods en breng me dat blik petroleum,’ zei de vader tenslotte. ‘En we spreken af dat ik je een dag loon inhoud.’ Na dagen en dagen van regen kwam het mooie weer terug, en na het mooie weer kwam opnieuw de donder, en het meisje werd alleen nog maar gezien in gezelschap van Stefano de monteur. Alleen Stefano de monteur bracht haar schrijlings op zijn schouders terug naar huis als zij aan de overkant van de rivier was geweest; alleen Stefano de monteur viel de eer ten deel dat ze bij hem op zijn knieën kwam zitten wanneer de werklieden tussen de zagerijen en houtstapels zaten te eten. En hij sprak haar over de wereld die voorbij de zagerijen lag. Eerst had hij haar alles over de eekhoorntjes verteld, toen had hij haar verteld over de onze-lieve-heersbeestjes, toen over de roodborstjes, toen over de paddestoelen, over de vossen en de wolven, over de marmotten en de zevenslapers, over de das, over de papavers die de vlakte overdekken en ga zo maar door. Hij had nooit zoals men dat zegt op één plek zitten wegteren, hij had wat van de wereld gezien en had weet van alles wat maakt dat een mens gelukkig is dat hij leeft op deze aarde. ‘Weet je,’ zei hij dan, ‘als je door de vlakte komt in de tijd van de papavers dan kun je niet anders dan de motor uitschakelen, uit de vrachtwagen stappen en een bos plukken om in je stuur te steken... Kun je soms als je ergens loopt en je ziet stil een kat zitten iets anders zeggen dan “poes, poes...”? En zo is het met duizenden dingen, met alles... En zo kun je als je het graan ziet wuiven op het veld niet anders dan er op handen en voeten in kruipen...’ ‘Echt waar?’ zei het meisje. En daarna vroeg ze: ‘Waar is dat graan?’ En hij wees naar waar de zon opkomt en zei niet: in Slavonië, of in Roemenië, of ergens anders. ‘Daar ligt Istrië met zijn olijfbomen en de zee,’ zei hij. ‘En op zee | |
[pagina 106]
| |
vaar je tussen de eilanden en je legt aan midden tussen de pijnbomen, ik ben ook monteur op een stoomboot geweest.’ ‘Daar,’ zei hij, ‘ligt heel Hongarije, met mensen die opgetuigd zijn als paarden, vol pluimen en belletjes, en met een grote stad waar ze een kroon vereren...’ ‘De mensen in de stad zijn erg chic en proper,’ zei hij, ‘ze hebben mooie spullen aan en de kleine meisjes lijken er veel netter en braver dan in de bergen. In de stad zie je zo wie er uit de bergen komt.’ En zij had op een dag 's morgens vroeg haar mooie kleren aangetrokken, witte jurk, witte kousen, witte schoentjes, hoedje met linten en bloemen, en ze was de vrachtwagen van Stefano gaan staan opwachten op de weg naar de stad, diep in het bos. Wat had Stefano gelachen toen hij haar zag, in de hoge gesloten cabine van zijn vrachtwagen! Hij had haar bij zich genomen en bleef maar lachen en hij had gezegd dat de bloemen van haar hoedje nog geen lente zouden maken, zelfs niet in de stad! Nee, zeker niet, en misschien niet eens in Turkije! Nu was het ook oktober of november, maar zij was de hele tijd boos gebleven en in de stad had ze geen minuut van haar plaats willen komen achter de ruiten van de hoge cabine van de vrachtwagen, en Stefano had haar eten gebracht op een dienblad. Urenlang had ze zitten wachten voor massa's hekken, rails en spoorwegwagons waar ze het hout laadden en losten. En Stefano, die bang was geweest dat ze kou zou vatten in haar dunne jurkje, had haar zijn leren jak met bont over de schouders gegooid. ‘Die daar, dat is misschien een smeerlap,’ zeiden ze later bij de zagerijen terwijl ze naar Stefano wezen. De vader had weliswaar geen bijzondere aandacht geschonken aan het uitstapje - ze waren vóór zonsondergang terug van de stad -, maar nu keek hij naar haar als hij haar samen met Stefano zag. Zij voelde zich nu in de war. En 's nachts was ze bang alleen in bed.
De sneeuw kwam en de vrachtwagens reden niet meer uit. Stefano hield zich bezig met de machines in de zagerij. Zij ging hem opzoeken waar ze met zijn allen aan het werk waren, en de werklieden hielden hen in de gaten. Ze hadden een kwade blik in hun ogen. | |
[pagina 107]
| |
‘Stefano, ik zou uw vrouw willen zijn of zo,’ zei zij. Ze was ruim twaalf, misschien dertien, en soms schaamde ze zich om hem met jij aan te spreken zoals eerst. ‘Lieve kind,’ antwoordde Stefano lachend, ‘het zou al mooi zijn als u mijn dochter was.’ Voor de eerste keer sprak ook hij haar niet met jij aan. ‘Hoe zou ik uw dochter kunnen zijn?’ zei zij. ‘Ik heb toch in de papieren van mijn vader gezien dat u zevenentwintig bent.’ En Stefano zei: ‘Als we één ding aannemen, dan kunnen we er ook wel twee aannemen en doen alsof ik om zo te zeggen een oude man ben met grijze haren.’ Toen gebeurde het dat een jonge vrouw van huwbare leeftijd haar oog op Stefano liet vallen. De vader van de jonge vrouw had een grote bos lang, wit haar en zong een hele avond in de kroeg toen hij zag dat het iets zou kunnen worden tussen Stefano en zijn dochter. ‘Mijn Stefanootje,’ begon hij hem te noemen, de jongen viel bij hem in de smaak, en na het eind van de werkdag zocht hij hem op om hem mee te nemen naar huis. Zo begon Stefano tegemoet te komen aan de verlangens van die jonge vrouw, en natuurlijk kwam hij ook aan zijn eigen verlangens tegemoet, want zij had een aantrekkelijk gezicht en mooi blank vlees onder haar bloesje. Passie hoort bij het leven en tegemoetkomen aan je verlangens is niet meer dan natuurlijk. En op een dag werden ze door het kleine meisje ontdekt terwijl ze elkaar aan het kussen waren. De winter was voorbij en opnieuw kwamen en gingen de vrachtwagens, en de houtstapels waren opgedoken uit de sneeuw. Stefano liet de jonge vrouw eenvoudig zonder omkijken in de steek. Een minuut later hoorde je het geluid van zijn vrachtwagen moeizaam optrekken tegen de helling van de weg door het bos. En van toen af ontliep hij alle twee, die jonge vrouw en haar. ‘Waarom kust u mij niet ook, Stefano?’ vroeg zij hem daarna. Ze kreeg een kleur terwijl ze dat zei en Stefano barstte in lachen uit. ‘Nee maar, kijk nóu eens!’ riep hij uit. En Stefano tilde haar in één keer van de grond zonder dat hij ophield met lachen en gaf haar niet een, maar wel honderd kussen op haar wangen. De loods waarin dit gebeurde stond wijd open, en opnieuw ging het gerucht dat Stefano een smeerlap was. Een heleboel werklieden gingen naar de vader. | |
[pagina 108]
| |
‘Het is beter dat u die Stefano wegstuurt,’ zeiden ze tegen hem. ‘Wij willen niets meer met hem te maken hebben.’ De vader keek naar zijn dochter, en het dochtertje stapte 's nachts uit haar witte bed, glipte het raam uit en klopte aan bij Stefano. ‘Stefano,’ zei ze tegen hem, ‘ik heb hier mijn bundeltje met spulletjes en het geld uit mijn spaarpot. Mijn vader heeft besloten dat hij u morgen wegstuurt en misschien geeft hij u er eerst nog in het openbaar met de zweep van langs op het plein. Laten we weggaan, Stefano, ik ga met u mee.’ Stefano gaf geen antwoord. In het donker van de deur glinsterden zijn ogen als die van een dier in de bomen wanneer ze ontzet op de grond beneden gericht staan. Toen ging hij naar zijn vrachtwagen, startte die, zette het meisje erin, ging zelf zitten en reed weg. Ze reden de hele nacht en zij viel tenslotte in slaap. Ze werd wakker van een felle zon die in haar ogen scheen, terwijl ze nog steeds aan het rijden waren. ‘Lieve kind,’ zei Stefano, ‘bij de zagerijen lossen ze op dit moment schoten en zoeken ze ons. Over een paar uur hebben ze de politie ingelicht.’ Ze staken een grote rivier over en daarna lag al bijna de schemering over de velden. Stefano wilde niet dat het meisje flauw zou vallen van vermoeidheid. ‘Lieve kind, wat een honger en een slaap zult u wel niet hebben!’ zei hij zo gauw de geglazuurde koepels van een stad in zicht kwamen. ‘Een kamer voor mijn zusje,’ bestelde hij in het logement dat een rode haan als uithangbord had. De volgende dag had hij zijn vrachtwagen niet meer maar bracht hij voor haar kleren en een paar stevige zwarte laarzen mee. ‘Van nu af aan trekken we te voet door de wereld,’ zei hij. Voor zichzelf had hij een jagersjek en een geweer gekocht. ‘Van nu af aan gaan we de wereld zien,’ herhaalde Stefano. ‘Ik was gelukkig, ik had er geen idee van dat Stefano zo geweldig was,’ zei zij, op dit punt van het verhaal. ‘We kwamen bij een groep korenmaaiers en Stefano nam iemand de zeis uit de hand en zei: ‘Niet zo, maar zo, en zo!... en in een uur had hij het halve veld gemaaid. Dat wisten die mensen te waarderen en ze boden ons een plaats aan daar waar ze allemaal zaten. Ze boden ons ook een slaapplaats aan in het stro en ik viel in een diepe slaap onder de stralen- | |
[pagina 109]
| |
de zon, en later werd ik wakker en zag ik Stefano die me met een strootje in mijn neus stond te kietelen.’ ‘Maar waarom,’ protesteerde zij tenslotte, ‘waarom zegt u niet dat ik uw vrouw ben?’ ‘Hoe zou ik dat kunnen zeggen; dat bènt u toch niet?’ zei hij, die haar nu eens met jij en dan weer met u aansprak. ‘Ik ben ook uw zus niet en toch zegt u dat!’ zei zij. ‘Maar we leven als broer en zus!’ zei Stefano. Ze sliepen in hooischuren, in loodsen vol maïs, en zij kleedde zich als ze wakker werd uit om zich te wassen met een natte handdoek. Stefano hielp haar dan haar rug wassen en lachte om hoe ze eruit zag.
De winter begon en ze waren hoog in de bergen. De mensen praatten over beren, over wolven, en het was ondoenlijk alleen en te voet door de wereld te trekken. Ze kwamen aan in een stad; het sneeuwde. ‘Hier moet ik werk vinden,’ zei Stefano. En hij vond werk als hoefsmid op een plek waar ze hem wat loon en kost en inwoning gaven. En haar bracht hij onder bij een weduwe terwijl hij haar, zoals gebruikelijk, in haar hoede aanbeval als zijn zusje. ‘O, moet u eens horen,’ kwam op een ochtend de weduwe hem heimelijk zeggen. ‘Het is nodig dat iemand met uw zus praat om te voorkomen dat ze van streek raakt.’ ‘Is het echt waar!’ riep Stefano uit. Hij ging haar halen en nam haar aan de hand mee naar buiten. Ze liepen door de sneeuw. Een kermisgast liet zijn beer dansen op het plein. En omdat híj terug moest naar zijn werk, ging zij bij hem zitten in de hoefsmederij en keek tot 's avonds hoe hij de paarden besloeg, wachtend tot hij klaar zou zijn. ‘Er bestaat op de wereld geen man zo geweldig als hij,’ dacht ze. Het donker van de avond daalde neer over de sneeuw en de kermisgast speelde op het pleintje voor zijn beer op de trommel. ‘Jongen, steek de lantaarn aan,’ riep de baas. Er moest daar een jongen zijn, maar die was er niet. Hij was naar het dansen van de beer gaan kijken. ‘Jongen, hé jongen!’ werd er geroepen. En toen hij dan kwam, zei de jongen: ‘Daar komen twee politie- | |
[pagina 110]
| |
agenten die u zoeken, baas!’ De agenten kwamen binnen en grepen Stefano vast. ‘Dìt is degene die we zoeken,’ zeiden ze. ‘Nee, nee!’ riep zij. Maar ze grepen haar ook en brachten hen allebei bij de commissaris.
‘Leve Franz en dood aan Oberdan,’Ga naar voetnoot* stond er bij de commissaris in houtskool te lezen op de muur van de gang. De kamer was groot, het elektrische licht brandde, het vuur brandde in de haard, en aan de muur hing niets anders dan het kruis en de keizer. ‘Mijnheer de commissaris,’ zei zij, en viel op haar knieën. Maar meer wist ze niet uit te brengen, het enige wat ze kon was huilen. De commissaris zat achter zijn tafel, op zijn neus droeg hij een klein brilletje; hij had het brede, rode gezicht van een man die misschien een goed hart heeft. ‘U wordt ervan beschuldigd dat u smeerlapperij heeft uitgehaald,’ zei hij. ‘De vader heeft een aanklacht ingediend, en sinds bijna een jaar leeft u nu met haar samen. U zult u voor het gerecht moeten verantwoorden.’ Stefano zei geen woord en de commissaris liet hem met handboeien aan wegbrengen; hij keerde zich naar haar, terwijl ze maar bleef huilen met haar gezicht in haar handen. ‘Kop op, meisje,’ zei hij tegen haar. ‘Wees maar niet bang dat jij in de gevangenis terechtkomt. Je vader zal komen met de zweep maar hij zal je geen kwaad doen. Je wordt weer een echte juffrouw in een rijk huis. Wat was je zó nou eigenlijk? De dienstmeid van een werkman en zwerver, om het netjes te zeggen. Morgen schrijven we je vader, en kom nou overeind, dan zullen we eens zien waar ik je onder dak kan brengen.’ Ze kwam overeind en de commissaris zei: ‘Nee maar, kijk toch eens wat een mooi meisje!’ Hij rekte zich uit op zijn leunstoel, in zijn volle lengte, en je zag dat hij misschien geen goed hart had. ‘Daarna,’ zo beëindigde de vrouw haar verhaal, ‘bracht die commissaris me bij een mevrouw en leek hij me verder te vergeten; voor | |
[pagina 111]
| |
hem was het genoeg dat Stefano in de gevangenis zat. Hij had mijn vader moeten schrijven en je moet aannemen dat hij dat niet gedaan heeft; mijn vader kwam niet en bij de mevrouw, die misschien inmiddels al een andere mevrouw was, kwamen oude heren. Tenslotte gaven ze me een paspoort voor het buitenland waarop geschreven stond dat ik eenentwintig was, en dat ik anders heette. Ik werd gecommandeerd en ik gehoorzaamde. En het was terwijl ik zo gehoorzaamde dat verschillende keren de stad een andere werd, en zo ook het huis, en dat voor mijn ramen de winter bulderde van een zwarte zee. Ook de mensen die me commandeerden waren andere geworden. Maar wat maakte dat uit? Ik had bazen, en dat is alles. Van toen af heb ik die altijd gehad.’ |
|