De Tweede Ronde. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
De ellende met helden
| |
[pagina 95]
| |
ternalistische, bemoeizuchtige Christusventer was, een zwartjeskoeionerende bwana van het ouderwetse imperialistische soort. De klootzakken willen niet hebben dat ik jou als held vereer. Jou niet, en niemand niet. Albert, de eikels verwachten van mij dat ik zelf de maat van alle dingen ben. Wie zou niet gaan wanhopen met dat soort maatstaven? En het ergst van alles is dat ik door hen ben gaan twijfelen aan mijn herinneringen. Als Albert Schweitzer al niet de liefdadige en opofferende man was die ik me herinner, hoe zit het dan met de rest? Rook dat meisje indertijd niet van zichzelf naar seringen, een destillaat van haar essence, geurig als de reuk van heiligheid die volgens de overlevering de lijken van heiligen afgeven? Was ik dan geen held in khaki, en was er niet een vreemdeling die toen hij mij met het regiment voorbij zag marcheren Gods bijzondere genade vroeg voor die dappere knaap die er zo jong uitzag? In het Boek Samuel wordt ons verteld: ‘De goddelozen zullen zwijgen in duisternis.’ Nou, ik niet en ik zou op mijn zesenvijftigste graag het idee hebben dat mijn leven net zo goddeloos geweest is als dat van ieder ander. Er is nu niet veel tijd meer om nog iets in te halen. Zwijgen in de duisternis, niks daarvan. Vanochtend om drie uur ben ik mijn bed uitgekropen, zonder mijn vrouw wakker te maken. Ik hobbel naar de woonkamer en sta een moment lang in het donker op mijn benen te zwaaien. Stelt u zich voor, een man met één arm, zo naakt als een puit, die onbeholpen snotterend de nacht intuurt waar het blauwe schijnsel van de straatlantaarns door zijn tranen wordt versplinterd. Waarom? Omdat ik zeker weet dat er geen gelegenheid meer is voor heldendaden. Onze rechters zijn te streng. Lawrence van Arabië, het is onweerlegbaar bewezen, was een leugenaar. En als meneer Lawrence de test al niet kon doorstaan, hoe zit het dan met mij? Wat blijft er zonder een geloof in de mogelijkheid van heldendom en onverzettelijkheid nog over? Dat laatste greintje waardigheid, een goede dood, is buiten bereik.
Ik heb de mensen lange tijd laten denken dat Wesley Willis Harder zijn arm aan het front had verloren. Deze aanpak had zijn voordelen. Bepaalde vrouwspersonen wier pad ik kruiste, lieten terstond hun diep ingesleten vertoon van zedigheid varen en hielpen de invalide gewillig met het loshaken van bh's, het verwijderen van jar- | |
[pagina 96]
| |
retels en het uitpellen van step-ins. Terwijl zulke dames onder het gefrunnik der twee-armigen gewoonlijk of ongeduldig of terughoudend werden, bracht het moeizame gepruts waarmee ik eenhandig hun ondergoed attaqueerde een glinstering in hun ogen en raakten zij vervuld van een plotseling opwellende vlaag van vaderlandsliefde. En nog zoiets, de ouwe rotten die daarginds geweest waren voor de eerste, de ‘Grote Oorlog’ (om de een of andere reden haalde ‘mijn’ oorlog in hun ogen niet dat ongrijpbare niveau van grootheid), waren nooit te beroerd een rondje te betalen voor een veteraan die het zwaar te verduren had gehad van de Mof, maar wel kon navertellen hoe hij ze in hun gezicht had uitgelachen. In maart 1943, toen ik eindelijk ontslagen werd uit een godvergeten revalidatiecentrum in Kitchener en vrolijk mijns weegs mocht gaan, had ik nog niet geleerd me te schamen voor mijn bedrog en verachtelijke bravoure. Toegegeven, dienstmaten zaten weg te rotten in Jappenkampen, de Tweede Canadese Divisie had een kort bezoek gebracht aan Dieppe ten koste van 907 doden uit alle rangen, en in enkele maanden zouden onze jongens de stranden van Sicilië opstormen. De gasten van de koopvaardij stikten in een vloed van brandstofolie, of vlamden als kortstondige kaarsen op een gloeiendheet ijzeren dek. Jonge piloten vielen op nachtelijke bombardementsvluchten boven Duitsland in een wolk van rook en glorie uit de hemel, hun kreten gesmoord in diepe, onverbiddelijke duisternis. Maar wat kon mij dat persoonlijk verrekken? Ik was twintig en het burgerpak dat de Canadese regering mij gratis ter beschikking had gesteld, zat niet goed met een lege mouw. Ik was bepaald niet blij dat ik mijn ouwe maatje, mijn linkerarm, verloren had en in ruil daarvoor een geval gekregen had dat een en al leren riemen en kurk was, en voorzien van een haak die onmogelijk enig aards nut kon hebben, behalve dan als een dodelijk wapen in een kroegruzie of als hulpmiddel bij het ophijsen van balen hooi. Een beenloos mirakel in het revalidatiecentrum waarschuwde me dat het ding een ernstig gevaar vormde voor lijf en leden. Zoals hij zei: ‘Als je even niet oplet en je krabt met zo'n stuk gereedschap aan je kont, dan kon dat wel eens nare gevolgen hebben.’ Hij had zich geen zorgen hoeven maken over mijn gezondheid. Een week nadat ik weer frank en vrij rondliep, donderde ik in de buurt van Sioux Lookout mijn onesthetische prothese uit het trein- | |
[pagina 97]
| |
raam. Als de elementen hun werk gedaan hebben, zijn de kurk en de leren riemen er nu wel geweest; maar ooit zal er iemand nog eens ergens in de wildernis stuiten op een godallemachtig grote vishaak. Ik gaf de voorkeur aan een netjes opgevouwen en dichtgespelde mouw boven het meeslepen van die enterhaak. Gevoelloos als het ding zelf was, bleef het wel om de haverklap hangen in nonnenhabijten en de bilpartijen van jonge meisjes in de rijpe bloei van acne en seksuele hysterie. Beide soorten slachtoffers konden je behoorlijk in verlegenheid brengen - als het daar al bij bleef. Maar praktische overwegingen hadden er bar weinig mee van doen. Zelfmedelijden bracht me ertoe dat helse hulpstuk af te werpen. Als ik een man met één arm was, dan zou ik ook een man met één arm zijn. Geen vermommingen, geen camouflage. Mijn bitterheid als onschuldig slachtoffer van een wereldwijd conflict, aan het ontstaan waarvan ik part noch deel had, kende geen grenzen. Als het even kon ging ik op een drukke plek met mijn stomp aan mijn oor staan krabben. Ik wilde dat mijn offer zichtbaar was. Wat mij het meest bitter stemde was de manier waarop ik het lichaamsdeel verloren had. Het was niet, zoals ik wel eens voorgaf, een granaatscherf in Dieppe die ons gescheiden had. Het was zelfs geen onvoorzichtigheid op een trainingsoefening, zoals in het geval van Willie Kirton, die een oog was kwijtgeraakt door de bajonet op zijn geweer. Hoewel roemloos was dat tenminste nog respectabel, zoiets kon gebeuren als je je plicht deed. Nee, Wesley Willis Harder kwam in de straten van Londen onder de wielen van een burger-voertuig toen hij met verlof was. Ik was op dat moment zo bezopen als een Maleier, en mijn fluit was nog warm van een vluggertje in een zijsteeg ergens in Holborn. De verduistering mag dan een weldaad zijn geweest voor gehaaste opgetrokken-rokken-romances als die van mij, ze eiste wel haar tol. Ik weet nog dat ik, toen ik het trottoir afstapte, bedacht hoe slecht geïnformeerd ik was geweest. Niks geen Engelse vrouwen ‘zo beschaafd dat boezem en billen geheel ontbreken’. Het duivenplat van mijn partner was even welgeschapen als beweeglijk geweest en door mijn pogingen een stevige greep op de situatie te houden waren mijn knokkels behoorlijk kapotgeschaafd op de ruwe bakstenen muur van de steeg. Wat wist ik, een simpele jongen van de prairie, nou van geraffineerd liefdesgenot? Ik had nog niet eens kennis genomen van de horizontale variant of ik werd al op onstuimige wijze in de ver- | |
[pagina 98]
| |
ticale ingewijd. De dame in kwestie was echter geen onbedorven blom meer en, even wijs als afgelikt, maakte ze het beste van de situatie. Hoewel mijn hup-vlug, dank-je-juf-techniek haar onbevredigd achterliet, nam ze genoegen met vijf shilling voor de taxi. Ik zal wel met mijn neus in de wind weggelopen zijn, officieel en onbetwistbaar verlost als ik was van het stigma der maagdelijkheid. Toen ik de twee flauwe lichtbundels zag - meer was tijdens de verduistering niet toegestaan - probeerde ik te schreeuwen. Ik voelde een verschrikkelijke dreun tegen mijn heup, maar geen pijn. Ik voelde mijn tanden op elkaar klappen, mijn lichaam sloeg dubbel en het volgende moment worstelde ik met het chassis van de auto. Ik kon alleen maar denken: ‘O God, ik sterf in een staat van doodzonde.’ De auto moet, mij met zich meeslepend, een meter of zes remmend zijn doorgeslipt voordat hij volledig tot stilstand kwam. Alsof ik, in een onderstroom meegesleurd, aan het verdrinken was, kronkelde, klauwde en graaide ik naar de verschrikkelijke kracht die mij voorttrok. In die paar seconden voelde ik spieren scheuren en botten versplinteren. Ik was echter nog genadeloos helder bij bewustzijn en schreeuwde het uit toen ze aan me begonnen te rukken om me onder de auto vandaan te krijgen. Ik herinner me dat ik hoorde hoe de chauffeur met afgeknepen stem uitleg gaf aan de menigte: ‘Hartstikke zat. Zo van het trottoir af. Ik probeerde te remmen. Het stuur reageerde totaal niet meer.’ Als hij op het platteland was opgegroeid, had hij geweten waarom hij zijn kleine auto niet onder controle kon houden. Zoals mijn pa me een keer vertelde, een koe raken is niets; negen van de tien keer kom je na een aanrijding met een koe met de schrik vrij. Koeien zijn groot genoeg om opzij geploegd te worden en klein genoeg om zich te laten verplaatsen. Maar een varken is een heel andere zaak. Ze zijn zo gedrongen dat je wielen erdoor van de grond komen. Als je met zo'n honderd kilometer per uur een varkentje raakt, kan je maar beter in je handjes knijpen en een schietgebedje doen. Je slaat zo over de kop of je maakt een schuiver tegen een telefoonpaal. Deze meneer had zijn eerste Holbornse varkentje gewassen. Ik bracht twee maanden in een militair ziekenhuis door. Om de een of andere reden heelden de botten in mijn benen goed, maar de meervoudige breuk in mijn linkerarm stelde de legerdokters voor problemen. Aanvankelijk groeiden de botten verkeerd vast en een | |
[pagina 99]
| |
legerarts moest de arm opnieuw breken. Vervolgens weigerde hij te genezen en het risico van koudvuur leidde tot amputatie boven de elleboog. Iedereen deed zijn best om mij duidelijk te maken wat een geluk ik had dat ik nog leefde. Een oude Britse oppasser die in de Eerste Wereldoorlog hospik was geweest zei me dat een arm inwisselen tegen een enkele reis naar huis, weg van het slagveld, een voordelige ruil was. Hij had gezien hoe mannen in een gasaanval omkwamen, en wist zeker dat het er weer van zou komen; het was zijn enige gespreksonderwerp, dat en racehonden. ‘Verdrinken in pis, zo voelt het om vergast te worden, m'n jongen. Stikken in godvergeten pis met een krop sla in je reet. Je kunt maar het beste thuis zitten.’ Wat u zegt, meneer. Het probleem was hoe daar te komen. Natuurlijk, toen het zover was werd alles met militaire efficiëntie en promptheid geregeld. Maar eerst moest ik ‘vertrouwd raken’ met mijn situatie. Het leger was niet van zins om jongens in een ook maar iets minder zonnige en gezonde staat aan hun moeders te retourneren dan waarin het ze gekregen had. Met het oog daarop moest ik mij door een zes maanden durend verblijf in een klam landhuis heenslaan, waar het vocht langs de muren sijpelde en de Engelse verpleegsters mij aanmoedigden om me ‘niet te laten kennen’. Ik koesterde duistere verdenkingen dat onze verblijfplaats bedoeld was om ons een genadig eind te bezorgen. Als mismaakte Spartaanse baby's werden we aan de elementen overgeleverd, blootgesteld aan de bijtende kou van een tot op het bot verkillende Engelse winter, waarvan de strengheid geenszins werd verzacht door de inferieure, met mondjesmaat verstrekte kolen die mismoedig in de open haard flakkerden. Maar ten langen leste kreeg ik dan toch een plaats op een roestige hulk met bestemming Halifax. Mijn gezelschap bestond uit een collectie menselijk wrakhout die elk voorstellingsvermogen tartte. Stampend door de smerige grijze zeeën had ons schip een door een middeleeuwse allegorist gedroomde droom kunnen zijn, zoiets als de volmaakte illustratie van de Triomf des Doods. Een droom zo subtiel als die veertiende-eeuwse schilderijen - waarvan ik me er één speciaal herinner van een reproduktie. De afbeelding toont een nogal patricisch (of in elk geval bourgeois-) heerschap dat, met zijn aristocratische vingers in zijn neus tegen de stank, naar een lijk in ontbinding staat te kijken. Uw toekomst, dames en heren? Vreten voor de wormen. | |
[pagina 100]
| |
Een passagiersschip had klassen, aflopend van eersteklas naar tussendeks. Onze bescheiden kleine boot had ook zijn klassen, afhankelijk van de aard van de verminking. In de eerste plaats waren er de geamputeerden, of, zoals we onszelf met kameraadschappelijke openhartigheid noemden, de kneuzen. Bij ons waren benen afgerukt op trainingsoefeningen, handen verbrijzeld door voortijdig ontploffende granaten; en een echte beroemdheid - een parachutist wiens valscherm niet was opengegaan. Gelukkigerwijs (of ongelukkigerwijs, als je hem hoorde) was hij in een sponzig veenmoeras terechtgekomen. Een landing op zijn zij voorkwam dat hij op slag dood was, een lot dat zeker zijn deel zou zijn geweest als hij op zijn voeten was neergekomen. Maar zijn rug was gebroken en zijn ruggemerg lag in tweeën. We reden hem op het dek rond in zo'n idiote Engelse rieten rolstoel. Hij bewaarde een handvol knipsels uit Britse kranten over zijn verbazingwekkende wapenfeit in zijn borstzak, en haalde ze voortdurend te voorschijn om ze door te lezen. Misschien controleerde hij steeds het feit dat hij nog leefde. De kneuzen waren allemaal een beetje wrokkig tegenover die andere klasse, de slachtoffers met brandwonden. Want zij trokken, nee, monopoliseerden het medelijden van de medische staf en de bemanningsleden. Geen wonder. Maar godverdomme zeg, dachten wij, hebben wij dan geen pijn? Alsof mijn stomp niet brandt en jeukt en trekt en steekt. Kan het die verplegers, die klootzakken, dan allemaal geen ene reet schelen dat ik in zware zee niet eens een drol kan draaien? De jongens met de brandwonden hadden zo hun eigen esprit de corps. Ze noemden zichzelf de nietjes. Allejezus, die arme drommels zal ik nooit meer vergeten. De meesten waren piloten en erg jong. Zij hadden de brommende stipjes in de zachte Engelse lucht bemand waar wij ingespannen naar gekeken hadden en waarvoor wij gejuicht hadden als ze hun prooi achtervolgden, of het allemaal niet meer om het lijf had dan een spelletje darts in een buurtcafé. Maar nu zagen we van heel dichtbij wat het om het lijf had. Ze leken wel bewoners van een andere wereld; hun gezichten, verpakt in roze, doorschijnende schubben van littekenweefsel, namen reptielachtige trekken aan, strak en angstaanjagend. Monden waren spleten, ogen waren weggedrukt in gekreukte plooien, handen zo ernstig verbrand dat ze veranderd waren in klauwen. Hun haar was op verschillende plaatsen weggeschroeid, | |
[pagina 101]
| |
zodat er alleen her en der wat plukjes overbleven die op zijn best deden denken aan gecoiffeerde Brillosponsjes. De frietjes bemoeiden zich uitsluitend met elkaar, en we konden alleen maar gissen naar hun gesprekken. Ik heb nooit met een frietje gepraat, op één keer na. Ik bewoog me door een donker, nauw gangpad dat naar braaksel stonk toen ik een van hen tegenkwam. Tot mijn verrassing vroeg hij me of ik een vuurtje had. In het schemerlicht leek zijn gezicht niet grotesker dan een onbewogen negermasker, maar door de zachte, zorgvuldig gemoduleerde klanken van zijn stem had ik het gevoel alsof ik met een sprekend hoofd praatte. Maar toen ik de lucifer aanstreek werd ik op een andere aanblik onthaald. Het gezicht glom zo van wasachtige littekens dat de vlam van de lucifer erin weerkaatste. Waar zijn neus had moeten zitten, waren twee donkere gaten als pistoollopen op mij gericht. Misschien merkte hij mijn ongemakkelijkheid op, want hij nam de tijd om zijn sigaret aan te steken, liet het vlammetje bijna tot aan mijn vingertoppen komen. ‘Pas op,’ zei hij zacht, ‘anders brand je je.’ Dankbaar liet ik de lucifer op het dek vallen. Hij zoog met felle trekken aan de sigaret en zijn voorhoofd en jukbeenderen veranderden in koper. ‘Stervenskoud aan dek,’ zei hij. ‘Ja.’ ‘Iemand zei dat-ie gisteravond Newfoundland zag. Zijn we zowat in Halifax.’ ‘Hmmm.’ ‘Wacht er daar iemand op je?’ vroeg hij, en ik bespeurde een onzekere en dringende ondertoon in zijn stem. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik moet nog een heel eind verder. Saskatchewan. En jij?’ ‘Mijn vrouw,’ zei hij. Hij pauzeerde en zei toen snel, nerveus: ‘Hé kerel, ik moet je wat vragen. Ik kan d'r zelf niets van zeggen. Je weet dat een vent er zelf nooit iets van kan zeggen hoe iets hem staat. Mijn vrouw nam dat soort beslissingen altijd. Ze laat me nog geen overjas in mijn eentje kopen. Zegt dat ik geen smaak heb. Verdraaid kieskeurig hoor, mijn vrouw, over hoe ik eruit zie. Mag graag iemand zien die goed in het pak zit.’ Hij aarzelde. ‘De reden dat ik het jou moet vragen,’ zei hij, ‘is dat ze me bij aankomst opwacht.’ ‘Kom maar op,’ moedigde ik hem aan. | |
[pagina 102]
| |
‘Het punt is,’ zei hij, ‘ze geven me een rubberen neus - om het daar te bedekken zie je.’ Hij maakte een schielijk gebaar naar zijn gezicht. ‘Wat ik je wou vragen is... zou je lachen als je een vent met een rubberen neus zag?’ ‘Jezus,’ zei ik, ‘nee. Ik zou niet lachen. Ik denk het niet.’ ‘Godverdomme,’ zei hij met een snik, ‘zeg me de waarheid, klootzak. Wat moet ik doen? Die verrekte neus dragen of niet? Gaat ze lachen als ik hem draag en over d'r nek als ik het niet doe?’ Ik wrong me langs hem heen. ‘Luister eens,’ zei ik, ‘ik weet het niet, vraag het maar aan een van je maten.’ Terwijl ik me door het gangpad haastte, bijna struikelend in mijn gejaagdheid om bij hem en zijn martelende vraag weg te zijn, hoorde ik hem schreeuwen: ‘Begrijp je het dan niet? Ik kan het niet aan een frietje vragen. Die lachen me uit. Ze moeten wel doen of het een grap is. Voor mijn vrouw, ellendeling, is het géén grap.’ Bovendeks sneed de zure, zoute wind mij in het gezicht en sloeg tranen in mijn ogen. Hij had gelijk gehad. Het duurde niet lang voordat ik kon onderscheiden hoe Halifax zich tegen de grijze horizon aftekende. Hij had gelijk gehad. Het was geen grap. Hoe passend dat de terugkerende soldaat land in zicht kreeg, zijn thuisland, zijn geboorteland, met tranen in zijn ogen. |
|