| |
| |
| |
Welbehagen
Vladimir Nabokov
(Vertaling Yolanda Bloemen en Marja Wiebes)
Het atelier had ik van een fotograaf geërfd. Tegen de muur stond nog een lilakleurig doek, waarop een deel van een balustrade en een wittige urn geschilderd waren tegen de achtergrond van een wazige tuin. In een rieten stoel, als het ware bij de toegang tot deze gouache-achtige verte, bleef ik tot de ochtend zitten, denkend aan jou. Tegen zonsopgang werd het heel koud. Uit de duisternis doken in de stoffige nevel voortdurend koppen van klei op, één, jouw evenbeeld, was omwonden met een vochtige lap. Ik liep door die nevelige dakkamer - er verkruimelde, er knapte iets onder mijn voet - en met het uiteinde van de lange raamstok haakte ik naar de zwarte gordijnen die als flarden van gescheurde vaandels langs het schuine raam hingen, en opende ze een voor een. Nadat ik de ochtend - benepen, pover - had binnengelaten, barstte ik in lachen uit, zonder zelf te weten waarom - misschien wel omdat ik de hele nacht daar was blijven zitten in die rieten stoel, tussen het afval, de gipsscherven, in het stof van opgedroogde plastiline - en ik moest denken aan jou.
Wanneer in mijn bijzijn jouw naam werd genoemd onderging ik dit gevoel: een zwarte schok, een zoete, heftige beroering; hoe sierlijk bracht je je handen naar je voile om die in orde te brengen. Ik had je al zo lang lief, maar waarom ik je liefhad, dat weet ik niet. Jij leugenachtige en wilde, die leeft in lege droefenis.
Kort tevoren had ik bij jou in de slaapkamer op een tafeltje een leeg lucifersdoosje gevonden; er lag een grafheuveltje op van as, en een goudkleurige peuk, grof, van een man. Ik had je gesmeekt om uitleg. Je lachte een beetje onaangenaam. Vervolgens begon je te huilen en ik had je alles al weer vergeven, ik sloeg mijn armen om je knieën en drukte mijn vochtige wimpers tegen de warme zwarte zijde. Daarna zag ik je twee weken niet.
De wind deed de herfstige morgen flakkeren. Ik zette de raamstok voorzichtig in de hoek. In de brede opening van het raam waren de
| |
| |
pannedaken van Berlijn te zien - hun contouren vervormden door de vage uitvloeiingen in het glas - en als een bronzen meloen verrees tussen de daken een verre koepel. Wolken joegen voort en scheurden open, waarbij ze een ogenblik het lichte, verbaasde herfstblauw onthulden.
De vorige dag had ik je aan de telefoon gehad. Ik hield het niet meer uit en had zelf gebeld. We hadden afgesproken elkaar die dag te ontmoeten, bij de Brandenburger Tor. Je stem klonk door het bijengezoem heen ver weg en verontrustend. Hij golfde, zakte weg. Met mijn ogen stijf dichtgeknepen praatte ik met je, en ik wilde huilen. Mijn liefde voor jou was de kloppende en opwellende warmte van tranen. Dit was wat ik me bij het paradijs voorstelde: zwijgen en tranen, en de warme zijde van jouw knieën. Dat kon jij niet begrijpen.
Toen ik na het eten naar buiten ging om jou te ontmoeten werd ik duizelig van de droge lucht, van de vloedgolf van geel zonlicht. Iedere straal kaatste terug op mijn slapen. Grote, roodachtige bladeren wervelden langs het trottoir.
Toen ik daar liep bedacht ik dat je waarschijnlijk niet zou komen. En als je wel zou komen, dan zouden we toch weer ruzie maken. Ik kon alleen maar boetseren en beminnen. Dat was voor jou niet genoeg.
Daar was de zwarte poort. Breedgeflankte autobussen wrongen zich door de armsgaten en reden verder langs de boulevard die in de verte verdween in de verontrustend blauwe schittering van de winderige dag. Ik stond op je te wachten onder de zware overkoepeling, bij het ijzeren raam van de hoofdwacht. Het was er druk: de Berlijnse ambtenaren kwamen van hun werk, slecht geschoren, allemaal een aktentas onder de arm, en in hun ogen de doffe misselijkheid die je voelt als je op je nuchtere maag een slechte sigaar rookt. Aan een stuk door flitsten de vermoeide en begerige gezichten, de hoge boorden, voorbij. Er kwam een dame langs met een rode strooien hoed en een mantel van grijs lamsbont, een jongeman in een fluwelen broek met knopen onder de knie.
Leunend op mijn wandelstok stond ik te wachten, in de koude schaduw van de hoekpilaren. Ik geloofde niet dat je zou komen.
Bij die pilaar, vlak bij het raam van de hoofdwacht, was een kraampje: ansichten, plattegronden, waaiers kleurenfoto's, en ernaast, op een kruk, zat een oud vrouwtje, bruin, met korte benen,
| |
| |
dik, en met een rond, pokdalig gezicht - en ook zij wachtte.
Ik dacht: wie van ons zou zijn wachten het eerst beloond zien, wie zou het eerst verschijnen, de koper of jij. De oude vrouw zat daar alsof ze zeggen wilde: ik hoor er niet bij, ik zit hier zomaar, er is hiernaast wel een kraampje met heel mooie en interessante spulletjes, maar ik hoor er niet bij...
Om de hoek van het wachtlokaal kwamen voortdurend mensen tussen de pilaren doorgelopen; nu en dan keek er iemand naar de ansichten. Dan was het oude vrouwtje een en al gespannen aandacht, dan richtte ze haar heldere kraaloogjes op de voorbijganger alsof ze hem wilde ingeven: koop iets, koop iets... Maar hij had zijn blik al van de grijze en gekleurde foto's afgewend en liep verder, en zij sloeg schijnbaar onverschillig haar ogen neer en las verder in het rode boek dat op haar schoot lag.
Ik geloofde niet dat je zou komen. Maar ik wachtte op je zoals ik nog nooit had gewacht, ik rookte zenuwachtig, ik keek telkens door de poort naar het open plein aan het begin van de boulevard en liep dan weer naar mijn eigen hoek terug, terwijl ik probeerde niet de indruk te wekken dat ik wachtte en me probeerde voor te stellen dat terwijl ik niet keek jij daar liep, dat je eraan kwam, en dat ik als ik weer die kant opkeek jouw jas van robbenbont om de hoek zou zien komen, het zwarte kant dat van de rand van je hoed naar beneden hing tot je ogen; en ik keek expres niet, ik koesterde mijn zelfbedrog.
Een koude windvlaag streek voorbij. De oude vrouw stond op en begon haar ansichten wat dichter op elkaar te zetten. Ze droeg een kort jasje, geel pluche, met plooien op de heup. De zoom van haar bruine rok hing van voren hoger dan van achter en daarom leek het als ze liep of ze haar buik vooruitstak. Ik kon de brave, stille plooitjes in haar kleine hoedje en in de versleten eendelaarsjes zien. Ze was bedrijvig bij haar kraampje in de weer. Daarnaast, op het krukje, was het boek blijven liggen - een reisgids van Berlijn - en de herfstwind sloeg verstrooid de bladzijden om en woelde in de plattegrond die er in trapjes was uitgevallen.
Ik kreeg het koud. Krom en bitter smeulde de sigaret. Golven van vijandige kilte overspoelden mijn borst. Er kwam geen koper.
De oude vrouw ging weer zitten, en omdat de kruk te hoog voor haar was moest ze eerst een paar keer opwippen, en de zolen van haar stompe laarsjes kwamen om beurten van de stoep omhoog. Ik gooide mijn sigaret weg, met het uiteinde van mijn wandelstok raakte ik hem: vurige spatten.
| |
| |
Er is al een uur voorbij, misschien meer. Hoe had ik kunnen denken dat je zou komen? De hemel was ongemerkt in één dichte wolk veranderd en de voorbijgangers liepen nog haastiger, liepen in elkaar gedoken, hielden hun muts vast, en een dame die bezig was het plein over te steken, stak onder het lopen haar paraplu op... Het zou gewoon een wonder zijn als je nu kwam.
Nadat het oudje zorgvuldig een bladwijzer in het boek had gelegd leek ze weg te dromen. Ik denk dat ze zich een rijke buitenlander uit het Adlon voor de geest haalde die al haar waar in een keer zou kopen en er nog extra voor zou betalen ook, en die nog meer ansichten en allerlei reisgidsen zou bestellen. Ze had het waarschijnlijk koud in dat pluchen jasje. Maar je had toch beloofd dat je zou komen. Ik dacht weer aan het telefoongesprek, aan de wegvluchtende schim van je stem. God, wat wilde ik je graag zien. Er streek een akelige windvlaag voorbij. Ik zette mijn kraag op.
En plotseling ging het raam van de hoofdwacht open en een groene soldaat riep de oude vrouw wat toe. Ze gleed vlug van haar kruk en snelde, buik vooruit, naar het raam. De soldaat gaf haar met een kalm gebaar een dampende kroes en deed het venster weer dicht. Zijn groene schouder draaide weg en verdween in de duistere diepte.
Met de kroes voorzichtig in haar handen liep de vrouw naar haar plaats terug. Het was koffie met melk, te oordelen naar de bruine franje van het vel dat tegen de rand geplakt zat.
En ze begon te drinken. Ik had nog nooit iemand met zo'n volkomen, diep geconcentreerd genot zien drinken. Ze was haar kraampje, de ansichten, de koude wind en de Amerikaan vergeten en nipte alleen nog maar, slurpte en ging helemaal op in haar koffie, zoals ik was vergeten dat ik aan het wachten was en alleen dat pluchen jasje zag, en de van gelukzaligheid wazig geworden ogen, en de handjes in de wollen mitaines die de kroes omklemden. Ze was een hele tijd bezig met drinken, ze dronk met kleine teugjes, ze likte eerbiedig de franje van het vel op en warmde haar handen aan het hete metaal. En een donkere, zoete warmte stroomde mijn ziel binnen. Mijn ziel dronk ook, warmde zich ook - en rond het bruine vrouwtje hing een smaak van koffie met melk.
Ze was uitgedronken. Ze verstijfde even. Daarna stond ze op en liep in de richting van het raam om de lege kroes terug te geven.
Maar voor ze er was bleef ze even staan. Haar lippen vormden een glimlachje. Ze liep snel terug naar het kraampje, trok twee ge- | |
| |
kleurde kaarten te voorschijn, snelde weer naar het ijzeren traliewerk van het raam en klopte met haar wollen vuistje zachtjes tegen het glas. Het traliewerk klapte open, de groene mouw met de glimmende knoop op de manchet gleed naar buiten en het vrouwtje schoof de kroes en de kaarten het donkere venster binnen en knikte haastig. Terwijl hij de foto's bekeek draaide de soldaat zich om, de duisternis in, en deed het venster langzaam achter zich dicht.
Toen ervoer ik de tederheid van de wereld, het diepe welbehagen van alles wat me omringde, de zoete band tussen mijzelf en alles wat er was; en ik begreep dat de vreugde die ik in jou zocht, niet alleen in jou school, maar overal rondom mij ademde, in de voorbijvliegende straatgeluiden, in de zoom van die grappig ongelijk hangende rok, in het ijzeren en tedere geloei van de wind, in de van regen gezwollen herfstwolken. Ik begreep dat de wereld helemaal geen strijdtoneel is, geen reeks van roofzuchtige toevalligheden, maar een flonkerende vreugde, weldadige opwinding, een geschenk dat door ons niet naar waarde wordt geschat.
En op dat moment kwam je eindelijk, of eigenlijk niet jij, maar een Duits paar: hij in een regenjas, zijn benen in lange kousen - groene flessen -, zij mager, lang, in een luipaardjas. Ze liepen naar het kraampje, de man bleef staan om iets uit te zoeken, en mijn koffievrouwtje keek blozend en gewichtig om beurten naar hem en naar haar kaarten, onrustig en gespannen met haar wenkbrauwen werkend zoals een oude koetsier doet wanneer hij met zijn hele lichaam zijn knol aanspoort. Maar de Duitser had nog geen keus kunnen maken toen zijn vrouw haar schouders ophaalde en hem bij de mouw meetrok; en toen zag ik ineens dat ze op jou leek: de gelijkenis lag niet in de gelaatstrekken, niet in de kleding, maar in de weerzinwekkende, onplezierige grimas, in die gladde en onverschillige blik. En ze liepen samen verder zonder iets gekocht te hebben; en het oude vrouwtje glimlachte alleen maar, zette de kaarten weer op hun plaats en verdiepte zich weer in haar rode boek. Ik had geen reden om nog langer te wachten. Ik liep weg langs de avondlijke straten, ik liet mijn blik over de gezichten van de voorbijgangers glijden, ving een glimlach op, kleine wonderlijke bewegingen, zoals het opspringen van het vlechtje van een meisje dat een bal tegen een muur gooit of de weerspiegeling van de goddelijke smart in het lila ovaal van een paardeoog; dat alles ving ik op, verzamelde ik, en de grote, schuine regendruppels vielen sneller en ik dacht aan de koele geborgenheid van
| |
| |
mijn atelier, de door mij geboetseerde spieren, voorhoofden en lokken, en in mijn vingers voelde ik het zacht tintelen van een idee dat naar schepping zoekt.
Het was helemaal donker geworden. De regen viel in stromen neer. Op de hoeken kwam de wind me onstuimig tegemoet. De tramwagon, vol donkere silhouetten, rinkelde en schitterde met zijn barnstenen ruiten; en ik sprong erin terwijl hij reed en begon mijn handen die nat waren van de regen af te vegen.
In de tram zaten de mensen er somber bij, slaperig werden ze heen en weer geschud. Op de zwarte ruiten lag een waas van fijne druppeltjes, zodat de nachtelijke hemel helemaal bedekt leek door een kralengordijn van sterren. We reden rammelend door een straat met ruisende kastanjes, ik had steeds het idee dat de vochtige takken langs de raampjes striemden. En als de tram stilhield was te horen hoe de kastanjes die door de wind werden afgerukt boven op het dak bonsden: tok - en dan weer, zacht en veerkrachtig: tok... tok... De tram tingelde en trok op, en door de natte ruiten werd de schittering van de lantaarns gebroken, en ik wachtte met een gevoel van intens geluk op het weerkeren van die hoge, vriendelijke geluidjes. Remmen, een halte: en weer viel eenzaam zo'n ronde kastanje neer, even later rolde een tweede met een bons over het dak: tok... tok...
|
|