Ze ging met haar vingers over het koude kadaver als het schoongewassen, met de achterpoten aan een paar haken geslagen langs een ladder naar beneden hing. De spieren waren uitgerekt, gespannen. Over het vlees lag een dun, doorzichtig vliesje; ze drukte met haar vingertoppen, legde haar volledige hand op een schouderdeel. Het oppervlak was glad, tegelijk plakkerig.
Het was alsof het dode beest de warmte door haar dunne vingers wegzoog.
Ze huiverde.
Ze zag het blauw-paarse stempeltje van de keurmeester. En de vliegen.
Haar vader verbood haar naar het slachten te gaan kijken, hij verbood haar in de buurt van de tonnen te komen.
Als ze de vaten zag staan dacht ze aan de laarzen van de slager, aan de ladders op het erf.
Ze dacht aan hem, haar vader.
Ze bedacht zich dat hij niet wilde dat ze keek, omdat hij niet wilde dat ze dingen te zien kreeg waar ze van schrok. Omdat hij niet wilde dat ze bang werd.
Omdat hij bezorgd was om haar.
Ze voelde zich prettig en veilig als ze bedacht dat hij, een grote, volwassen man, zich om haar bekommerde. Ze was trots als ze samen met hem door het dorp liep. Ze vond het heerlijk als hij haar uit het water van de wasteil tilde, haar afdroogde. Als hij haar in bed legde.
Ze was niet bang voor het donker van de slaapkamer.
Niet voor de stalen pin die door de schedel in de hersenen werd geschoten, niet voor de vaten met afvalvlees die langs het water stonden.
Ze nam zich voor naar de vaten te gaan, en dan ging ze. Soms kwam ze er per ongeluk terecht, dan was ze in de buurt, zomaar. Ze moest zich ergens overheen zetten om naar het vlees te kijken, ze deed het wel.
Hoe dichter ze bij het rottende vlees kwam, des te ondraaglijker werd de stank. Maar haar nieuwsgierigheid en haar opwinding waren sterker dan haar walging. Het stond haar tegen wat ze deed maar ze kon het niet helpen dat ze iedere keer weer door het hekje bin-