De Tweede Ronde. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
De scheiding van de ondervrager
| |
[pagina 115]
| |
wiens rôle het vaststellen en stuiten van subversieve activiteiten en burgerlijke ongehoorzaamheid behoort. Mijn taken zijn de laatste tijd veelomvattend en inspannend geweest want er steekt veel hernieuwd antagonisme tegen onze regering de kop op. Probeert u mij te begrijpen als ik zeg dat ik, mocht het nieuws van mijn mislukte huwelijk uitlekken, kwetsbaar word, verdacht in de ogen van mijn superieuren - ondanks het feit dat er tussen hen niet één zit die zelf nooit de sociaal geaccepteerde grenzen van onze beschaving geschonden heeft. Vanmorgen kwam ik als gewoonlijk op mijn werk. Ik zit in mijn eentje op de begane grond van het kleine omgebouwde pakhuis dat de uitoefening van mijn beroep ten dienste staat. Ik sta als een puber te friemelen aan de papieren in mijn hand. Ik pauzeer voor de spiegel alsof ik speur naar tekens van mijn eigen dubbelhartigheid en zie alleen maar mijn oude gezicht, waarin de reptielachtige trekken naar het me toeschijnt scherper gegroefd staan dan ooit. Ik ben ongelukkig, zeg ik tot mijzelf. Maar niet in paniek. De koude lucht hier zegt me dat Ramon, mijn enige assistent en leerling, eentje van het melancholieke soort, nog niet gearriveerd is. Hij is laat en kan elk ogenblik binnen komen sloffen en mij in deze aarzelende houding verrassen. Dat kan ik niet riskeren. De kale houten trap naar mijn kantoor wenkt me en ik klim naar boven om er even rust te zoeken. Nu kan ik in mijn gemakkelijke stoel onderuitzakken en een moment nietsdoen, terwijl ik nogmaals de documenten lees die vanmorgen bij mij thuis werden bezorgd. Ik constateer dat wij overeengekomen zijn, mijn lieve Yvette, dat ik je te weinig geld gaf. Dat is natuurlijk niet waar, maar het helpt onze simpele wederzijdse haat verhullen. En we hebben geen melding gemaakt van mijn hoer Charlene. Ook dat is goed. Met de naakte feiten voor me voel ik me meer gerustgesteld. Misschien ontspring ik hiermee de dans nog wel. Ik ben niet de eerste, en ik zal evenmin de laatste zijn. Maar het zal een moeilijke, onwelvoeglijke zaak worden, deze affaire. Ver weg in het gebouw wordt ergens een deur dichtgeslagen. Hij is er. Ik laat de papieren in mijn bureaula glijden. Hij stormt zonder een woord te zeggen het kantoor binnen en ik voel de nukkigheid in hem waar ik zo'n minachting voor heb. Kijk toch eens hoe vadsig en slungelig hij achter zijn bureau hangt. Ik vind die houding van hem weerzinwekkend. Waar vinden ze zijn slag tegenwoor- | |
[pagina 116]
| |
dig? Hoe hebben die lieverds in het rekruteringscentrum in 's hemelsnaam kunnen dromen dat deze knaap geschikt is voor de serieuze, belangrijke taak van het verhoren? Zes maanden is hij nu al bij me, en als je ziet wat voor nuttigs hij in die tijd gedaan heeft, had ik net zo goed alleen kunnen werken. Zelfs de meest elementaire taken - van het soort dat ik met enthousiasme verrichtte toen ik zo oud was als hij en zijn baan had, zoals de gesprekskamer schoonmaken na een rommelige sessie met een verdachte - zelfs die doet hij laks en ongeconcentreerd. Maar hij weet wanneer hij zich gedeisd moet houden, dat moet ik hem nageven. Hij houdt zich bijna de hele tijd gedeisd en dat bevalt ons alletwee het beste, denk ik. Vanmorgen, nu ik een beetje extra alert ben vanwege mijn eigen problemen, besef ik dat er iets met hem is, hij heeft iets agressiefs over zich, een wrokkige blik die mij interesseert. Hij kijkt op naar het mededelingenbord en ziet dat we vanmorgen alleen Bovingdon hebben, de saaie kruimeldief - en die komt pas over een uur. Misschien wordt Ramons ongemakkelijkheid wel versterkt door de gedachte van deze oningevulde tijd, deze periode waarin ik krachtdadigheid en haast zou moeten voorwenden, enige quasi-ijver om de indruk van nietsdoen weg te nemen. Maar vandaag heb ik de energie niet. ‘Vertel mij eens, Ramon,’ zeg ik. ‘Neem me niet kwalijk dat ik er nooit eerder naar gevraagd heb, maar ben je getrouwd?’ ‘Nee, meneer Beaumont. Ik ben niet getrouwd,’ luidt het antwoord, dat vergezeld gaat van een zucht die mij verbaast. ‘Wil je weten waarom ik dat vraag?’ ‘Ik neem aan dat u, op uw manier, een toespeling gaat maken op het feit dat ik zo laat was. Ik heb me verslapen. Dat is alles. Dat gebeurt zo nu en dan.’ Ziet u hoe hij in de verdediging gaat? Als alle jongeren. ‘Laat maar zitten,’ zeg ik. ‘Ik zal er geen melding van maken in mijn rapport. Je houdt je netjes aan je uren, dat is me al eerder opgevallen. Maar ik zou graag meer over je willen weten. We krijgen zo zelden de gelegenheid wat informeler te praten.’ Hij leunt achterover in zijn stoel, en werpt een spijtige blik op de radiator die hij, was hij hier als eerste geweest, zoals van hem wordt verwacht, op de hoogste stand zou hebben gezet. Hij onderdrukt een huivering, rillend in zijn zware pak. Hij haat dit kantoor, veracht mij. Ik heb vanzelfsprekend oog voor dat soort dingen. ‘Ik houd van | |
[pagina 117]
| |
een rustig leven, meneer Beaumont,’ probeert hij aarzelend. ‘Er valt niet zoveel te vertellen dat u niet al wel zult weten. Ik ben enig kind. Mijn ouders wonen in de Oostelijke Sector van Loser. Ik heb een kamer aan deze kant van de stad, twee straten verder dan het Handelsgebouw. Ik woon alleen. Ik werk hier. Is dat genoeg?’ Ik glimlach en knik ten teken van waardering voor deze kleine ontboezeming. Ik zal niet verder aandringen: als ik hem deze bescheiden overwinning gun, pept hem dat misschien een beetje op, brengt het hem wellicht tot leven. Hij zou zich hierdoor bemoedigd moeten voelen. ‘Aan het werk dan maar, Ramon,’ zeg ik. ‘Zoals je ziet hebben we een rustige ochtend en hopelijk blijft dat zo. Bovingdon is hier om half elf, maar ik zal niet meer dan een half uur met hem doorbrengen. Ik verwacht niet dat er iets nieuws uit dat saaie knaagdier komt.’ Hij krabbelt iets op papier, misschien aantekeningen over de slaapverwekkende zaak die we straks moeten afhandelen, hoewel we alletwee weten dat we geestelijk nog gevangen zitten in de spanning die er tussen ons hangt, en dat we absoluut nog niet in staat zijn ons mentaal voor te bereiden op de dagtaak die ons wacht.
Weer, Yvette, denk ik aan de avond van je vertrek, het minzame toneelstukje waarop we elkaar vergastten, dat kleine drama toen jij in de hal van ons huis stond met Samuel - twee jaar oud dat jongetje, en nu al een stoethaspel - en ik, zonder een spoortje trots, in mijn zwakheid, ja, mijn hulpbehoevendheid, een laatste, hopeloze smeekbede tot jou richtte: ‘Het kan nog steeds. Kun je niet over een paar dagen terugkomen, dan praten we alles nog een keer door?’ ‘Er is niets meer om over te praten. We hebben alles al gehad.’ ‘Ben je wel eerlijk tegenover de jongen?’ ‘Je plotselinge belangstelling voor zijn wel en wee maakt niet veel indruk op me, vrees ik.’ ‘Maar we houden toch van elkaar, dat moet je toegeven.’ ‘Houden we van elkaar? Noem je dat houden van elkaar? Dat heb ik nog niet eerder uit jouw mond gehoord. Het moet een opgave geweest zijn het uit je strot te persen.’ ‘Maar ik voel voor je.’ ‘Jij denkt alleen maar aan de slechte beurt die je hiermee bij je superieuren maakt. Beledig me alsjeblieft niet door me voor een van | |
[pagina 118]
| |
je bange “kandidaten” te houden, om jouw eigen merkwaardige term te gebruiken.’ Ik huilde bijna, toen je verdwenen was. Werkelijk, Yvette, als ik er het type voor was geweest, had ik gegriend en gebruld. Maar ik was vooral van mijn stuk door de haat die er uit jouw houding sprak. Was die echt? Was er een andere reden? Een ander?
De dag sleept zich langzaam voort en voor ons staat nu Bovingdon. Wat een droogstoppel is die vent. Als de nieuwe golf van subversiviteit in ons land werd voorgesteld als een lichaam, zou deze kerel niet meer dan een los haartje op het hoofd zijn, een cel van de milt, een stofje in een porie. Hij werd betrapt toen hij aan het inbreken was - hij heeft een lang strafblad van onnozele vergrijpen - en normaliter zou het allemaal allang door een van de lagere rechtbanken afgehandeld zijn, ware het niet dat de tas met gereedschap die hij bij zich had een nogal ongewoon instrument bevatte, van een type dat onze veiligheidsmensen tot nu toe slechts één keer eerder aangetroffen hadden, en dat was bij de tunnelgravers van Pelargue, een gevaarlijke groep die een poging gedaan heeft om politieke gevangenen te bevrijden uit de streng bewaakte Pelargue-kolonie. Bij een verhoor, moet ik eerst even uitleggen, is de betrokkene gezeten in een stoel met een hoge rug. Tussen de armleuningen van deze stoel plaatst mijn onhandige assistent een dunne schuif, die op verzoek van de ondervraagde zo weer te verwijderen is. Deze schuif suggereert het principe van een barrière, al zouden alleen de meest wanhopigen en roekelozen ooit proberen hem te verwijderen. Er zitten geen riempjes of andersoortige belemmeringen aan - gelieve daar nota van te nemen - want het gaat er bij ons uitsluitend modern en beschaafd aan toe. Nu zit dan deze Bovingdon met zijn handen tegen de schuif gedrukt, zonder zich - en dat is ongebruikelijk - de luxe van het achteroverleunen te permitteren. Zijn hoofd is roze en kaal, afgezien van wat lange plukken wit haar die achter zijn oren geveegd zijn. Hij heeft onveranderlijk een lege uitdrukking op zijn gezicht en zijn vlekkerige ogen zijn strak op mijn borst gericht. Ik ruik iets aan hem, zijn ontbijt misschien. Maar wat me het meest interesseert is zijn karakteristieke houding: het hoofd naar voren en iets omlaag, precies op de goede plaats als ik hem een klap zou willen geven. Mis- | |
[pagina 119]
| |
schien is dat wel wat hij wil, denkt hij dat hij daarmee een aanleiding heeft om later een officiële klacht in te dienen over mijn fysieke misdragingen, mijn inbreuk op zijn rechten. Als dat zo is, dan heeft hij duidelijk geen idee hoe de wet werkt op dit hoge niveau. Hier in deze kleine cruciale afdeling van ons nationale defensiesysteem gelden slechts weinig beperkingen. Ik doe een stap naar achteren, met de armen over elkaar, zodat hij mij wel in de ogen moet kijken. Ik begin opnieuw: ‘Je had geen pas. Je staat bekend als crimineel en je hebt vele malen in de gevangenis gezeten. Je had je verre van Loser behoren te houden. Je huis staat in het laagland van Darecq en je weet dat je daar met jouw strafblad niet zonder pas vandaan mag.’ ‘Die hebben ze ingenomen, mijnheer, de laatste keer dat ik zat. Ze hebben me geen nieuwe gegeven toen ik vrijgelaten werd.’ Ik kan het niet laten om weer het bestraffende, vaderlijke toontje van een kleinsteedse magistraat aan te slaan. ‘Je had erom kunnen vragen. Het is toch niet teveel van je gevergd om onze drukbezette ambtenaren eraan te herinneren dat je een veiligheidspas nodig hebt?’ ‘Ik ben erover begonnen, maar ze wilden me er geen geven. Ik denk dat ze wilden dat ik in Darecq bleef.’ ‘En dat had je inderdaad moeten doen, Bovingdon.’ ‘Ja mijnheer.’ Dit is bekend terrein, en we hebben het tijdens onze twee vorige gesprekken ook al verkend. Ik breng, onvermijdelijk, de kwestie van het bewuste stuk gereedschap ter sprake. ‘Wie maakt het werktuig voor de tunnelgravers van Pelargue?’ ‘Weet ik niet.’ ‘Je hebt toch wel gehoord van de mislukte Pelargue-operatie?’ ‘Nee mijnheer, dat heb ik niet. Ik weet er niks van. Zoals ik al zei...’ ‘Weet je wel wat de gevolgen zijn als je betrapt wordt met een voorwerp als dit?’ Ik pak het ding met een tissue op en zwaai ermee voor zijn ogen. Nu ik er nog eens naar kijk, moet ik toegeven dat het niet lijkt te verschillen van een doodgewone timmermansklamp, ofschoon mij uit betrouwbare bron is meegedeeld dat het, op een of andere manier, een zeer sinister stuk gereedschap is. ‘Ik had geen idee dat het zo belangrijk was. Ik heb hem gevon- | |
[pagina 120]
| |
den in een steegje in de Oude Stad. D'r worden een hoop dingen in die steegjes gedumpt. Als ik geweten had dat er wat illegaals mee was, had ik hem meteen naar de politie gebracht.’ Hij liegt natuurlijk. En nog slecht ook. Zo'n soort dag is het dus aan het worden. Het kost me moeite om me te concentreren en ik zet de klamp even weg. Ramon zit aan zijn bureau in de hoek, en maakt aantekeningen, of misschien tekent hij poppetjes. En wie zou het hem kwalijk nemen? Ik verveel me zelf ook. Nu moet ik bekennen dat ik de aandrang voel om deze Bovingdon een klap te geven om hem een beetje te prikkelen, al weet ik in mijn hart dat het niets uit zal halen. Ik laat het moment voorbijgaan totdat ik vanachter mijn wegzakkende ergernis weer helder kan zien. En de waterige oogjes van de proletige Bovingdon hebben mijn aarzeling, mijn frustratie geregistreerd. Hij weet instinctief, ondanks zijn aangeboren stompzinnigheid, dat hij nu veilig is. Ik heb er genoeg van. Ik knik naar Ramon die de grote deur ontgrendelt en de wachtende bewakers binnenwenkt. ‘Neem hem mee,’ zeg ik. Ramon haalt de schuif uit de stoel en op het moment dat Bovingdon met een abrupte beweging uit zijn stoel omhoogkomt, realiseer ik mij dat er iets fout zit, iets wezenlijks dat ik niet ontdekt heb over deze oude recidivist. Zijn ogen schieten weg van de mijne en hij kijkt naar de deur. Hij houdt nog iets verborgen. Ik heb teveel voorondersteld over hem. Er blijkt uiteindelijk toch een denkend wezen in deze kerel te steken. Vaak laat ik op dit punt de persoon in kwestie vanuit mijn kamer terugleiden naar de wagen waarin hij hier gebracht is. In deze minuten, als hij gelooft dat zijn beproeving voorbij is, maakt zich soms een golf van vreugde meester van de kandidaat die hem plotseling de stoïcijnse weerstand tegenover mijn ondervraging kan doen verliezen. Als ik zoiets opmerk - en het is een kenmerk van de doorgewinterde ondervrager dat hij deze kleine, essentiële signalen oppikt - dan kies ik bewust een bepaalde tijd gedurende welke de bewakers zijn vertrek dienen te vertragen. Ze mogen zelf hun smoes kiezen: het voorwenden van een technisch probleem met hun auto is een van de meest gebruikelijke. Vervolgens ga ik vanuit het raam boven in mijn kantoor kijken hoe de persoon in kwestie op zijn plaats in het busje gaat zitten, ik registreer in welke mate zijn opluchting | |
[pagina 121]
| |
blijkt uit de manier waarop hij zich ontspant, let op zijn gezichtsuitdrukking, enzovoorts. Het meest verdacht zijn degenen aan wie helemaal niets af te lezen valt. Soms ga ik zelfs zover dat ik zelf het gebouw uitloop, zogenaamd om een boodschap te doen, om te gaan lunchen misschien, en dan glimlach ik in het voorbijgaan naar de kandidaat, terwijl hij door de dikke gekleurde ramen van het busje kijkt hoe ik de straat uitloop. En als ik dan terugkom bespeurt hij een lichte haast in mijn tred, een schaduw van onthutsing over mijn gezicht op het moment dat ik het gebouw weer binnenga. Vervolgens verlang ik dat hij opnieuw wordt voorgeleid, en vaak ga ik zelf naar buiten als ik denk dat mijn sceptische glimlach hem nog meer uit zijn evenwicht kan brengen. ‘Nog een paar vraagjes. Niet meer dan details,’ houd ik hem dan rustig voor. ‘Als je het niet erg vindt.’ Vanochtend staan ze alle vier - Bovingdon, Ramon, en de twee bewakers in hun groene uniformen - te wachten op mijn seintje. Ik twijfel nog steeds. Ik moet toegeven dat ik moe ben. Misschien dat deze ene keer... Ik schud mijn hoofd ten teken dat hij de bewakers mag zeggen dat ze hun man mee kunnen nemen. Later zal ik een rapport opmaken waarin staat dat Bovingdon slechts voor dertig procent de waarheid gesproken heeft. Op basis hiervan zal de rechtbank zijn vonnis vellen dat, wegens diefstal, wegens bezit van een verdacht stuk gereedschap, wegens reizen zonder pas, vijf jaar zal luiden; het zouden er eigenlijk tien moeten zijn gezien de overlast die zijn kruimeldiefstal veroorzaakt. Ik ben ongelukkig. Ik heb niet goed gepresteerd. Ik keer terug naar het kantoor boven omdat ik even bang ben dat Ramon, en misschien wel met enig recht, de verdenking zou kunnen koesteren dat ik nonchalant ben geworden in het vervullen van mijn plicht.
Zie je, Yvette, wat een invloed je hebt op mijn werk? Je bent me heel wat verklaringen schuldig met je scheidingspapieren, je tartende houding tegenover mij en mijn positie, je volstrekte, maar dan ook volstrekte egoïsme.
Kwart over twaalf. ‘Ga,’ zeg ik tegen Ramon, ‘naar de Afdeling Verhoordossiers in de Sipraloo Burelen en vraag om de aantekeningen van mijn gesprekken met Buzan, Clatters en Quot. Ik heb ze nodig.’ | |
[pagina 122]
| |
We weten alle twee dat ik gewoon alleen wil zijn. Hij staat langzaam op. ‘Ik heb pijn,’ zegt hij. ‘Waar? Waar heb je pijn?’ vraag ik, mezelf dwingend om naar de belachelijke uitdrukking van gekweldheid op zijn gezicht te kijken. Miserabel joch. ‘In mijn been. Het linker.’ ‘Als je pijn in je been hebt, doet wat inspanning soms wonderen,’ probeer ik. ‘Ja, mijnheer Beaumont.’ ‘Ga dan maar. Vooruit.’ ‘Ik ga al.’ Hij snift en vertrekt schaapachtig, zonder een jas aan te doen, op en top de martelaar. Uit mijn kamerraam kijk ik hoe hij zonder op te kijken de straat uitloopt. Hij struikelt over niets en valt op zijn knieën. Dan komt hij overeind en loopt verder.
Weer blader ik gejaagd door deze afstandelijke aanzegging van onze recente verwijdering. Misschien ben ik wel wat te edelmoedig geweest, heb ik het je te gemakkelijk gemaakt. Het lijkt wel of ik de schuld voor alles op me neem. Heb jij dan helemaal geen last van je geweten, mijn schattig addertje? Was je werkelijk zo onbezoedeld? Je was aantrekkelijk en ik zou toch wel durven stellen dat de jaren vriendelijk geweest zijn voor je gezonde donkere voorkomen. Het wil er bij mij niet in dat er in jouw leven niemand anders geweest is. Nu beginnen een paar onsympathieke gedachten mij parten te spelen. Stel je eens voor dat ik bezwaar zou maken tegen deze gang van zaken? Zelfs in dit late stadium zou ik alles stop kunnen zetten, want de wet is strikt in haar eis dat beide partijen onvoorwaardelijk instemmen met beëindiging van het huwelijk. Als ik eens op drie maanden respijt zou staan, een jaar, lang genoeg om je handel en wandel te laten onderzoeken? Ik zou dat kunnen doen, zoals jij je ongetwijfeld realiseert, en ik ben er zeker van dat dit inzicht een voortdurende bron van angst voor je is... Ach, wrok, wrok. Het zal nu niets meer uithalen.
De dag verloopt niet goed. Nu ben ik weer gesommeerd om naar het Ilakoy Vliegveld te komen voor een officiële bijeenkomst in verband met het uitbreken van nieuwe subversieve activiteiten. | |
[pagina 123]
| |
Ik wacht buiten mijn kantoor en kijk hoe het regenwater neerdruppelt van de naakte takken van een stevige oude es midden op het lege plein. Wat was dit nou voor een zomer? Elk jaar vragen we dit, wij Judparanen, met iets klagelijks in onze stem. Wat was dit nou voor een zomer? krijg ik soms te horen van een wat al te ontspannen kandidaat die voor verhoor komt... Ramon is nog niet terug van zijn klus. Wat zal hij blij zijn om de middag voor zichzelf te hebben, zodat hij zich kan overgeven aan zijn favoriete hobby, nietsdoen, misschien op kantoor zijn vrienden bellen. Onbetrouwbaar kereltje. En hij is intelligent, moet u weten. Wat een verspilling. De blauwe stafauto komt en ik klim achterin. Maar het is een ruime wagen, en dat is tenminste iets in deze tijden van bezuiniging op het ambtenarenapparaat. ‘Hoe lang is het naar Ilakoy?’ vraag ik de chauffeur. ‘Minder dan een uur, mijnheer,’ zegt hij, terwijl hij in de spiegel naar mij loert, ‘Als de weg tenminste niet afgezet is.’ ‘En waarom zou dat zo zijn?’ ‘Gevechten, mijnheer. Dit weekend.’ Hier heb ik niets over gehoord. ‘Vooruit,’ zeg ik. ‘Zo snel als je maar wilt.’ We zijn al spoedig buiten de stad. De onbetekenende bergen liggen achter mij en overal is grasland, een groenbruine lappendeken die in de sombere verte in purper overgaat. Iets verderop zie ik even een oranje schittering tegen de verre lage wolken weerkaatsen. Vooroverleunend tuur ik aandachtig door het met regendruppels beslagen raam naar de lucht. Ik tel vier kleine zonneflitsen en iets dat lijkt op een exploderende boom, hoewel ik niets hoor. Waarom ben ik niet van deze ‘nieuwe’ onlusten op de hoogte gesteld? Ik voel mij eigenaardig kwetsbaar en heb de indruk dat de chauffeur iets van mijn gemoedstoestand aanvoelt als ik beleefd informeer of hij er al of niet bezwaar tegen zou hebben als ik een raampje opendoe.
Ooit is er een tijd geweest, Yvette, dat ik jouw afwijzing niet had hoeven verdragen: de overheid is te soepel voor types als jij, voor ons allemaal. Ja, misschien loop ik wel wat achter, ik huiver bij de gedachte aan de nieuwe filosofie die ons allerlei zogenaamde ‘vrijheden’ toestaat, maar ik kan het toch niet volledig mis hebben. Een | |
[pagina 124]
| |
deel van mij zegt, geheel onafhankelijk van sociale en politieke denkwijzen en beïnvloedingen, dat deze openheid, dit komen en gaan, dit recht op een ‘keuze’, onze ondergang zal worden. Wat voor iemand zal Samuel later worden? Ik weet dat ik weinig tijd voor hem had, maar hij is tegenwoordig veel in mijn gedachten. Ik droom soms dat ik naakt voor de spiegel in onze slaapkamer sta. Ik ben leeg en stil. Sammy komt de kamer binnen en vraagt: ‘Voelt u zich wel goed, Vader?’ Ik kan niet boos op hem zijn omdat hij me in zo'n onbetamelijke pose verrast. ‘Het gaat prima, jongen. Werkelijk.’ ‘Wilt u dat ik iets voor u haal? U ziet er niet goed uit.’ ‘Maak je maar geen zorgen over mij,’ zeg ik terwijl ik mijn spiegelbeeld voor mijn ogen in een groteske spookverschijning zie veranderen. ‘Ga nou maar.’ ‘Als u dat wilt.’ ‘Ja Samuel. Ik wil dat je gaat.’ Het spook springt van de spiegel en lost op in het niets. De spanning die mij op onverklaarbare wijze in zijn greep hield is plotseling weg en ik ga op bed liggen. Ik geloof dat ik mijn zoon tegen de deur kan horen slaan, huilend van ellende vraagt hij om binnengelaten te worden, maar dan word ik wakker en natuurlijk is er niemand. Een klein transportvliegtuigje, waarvan de zilveren rug gebroken is en de stukgereten metalen ingewanden blootstaan aan de elementen, vormt het middelpunt van de lichte chaos die ik op het vliegveld aantref. Officieren van de Judparan Air Force schreeuwen orders naar ondergeschikten die druk door elkaar rennen maar niets lijken te doen wat echt effect sorteert. Toch is deze opgefokte sfeer in combinatie met de geur van olie en natte damp voldoende om de haren in mijn nek recht overeind te krijgen. De fysieke nabijheid van een catastrofe laat nooit na mij nerveus te maken. We zijn met een man of twintig - ondervragers en leerlingen. Ik ken een paar van de ouderen en wordt door twee van hen gegroet. Ik pieker over andere namen die vallen en die mij vaag bekend voorkomen uit rapporten en memoranda. Ik denk onwillekeurig aan het beschutte leven dat ik in het provinciale Loser leid, en besteed nauwelijks aandacht aan Zibbs, de secretaris van de Minister van Defensie, die het woord tot ons richt. ‘Het spijt mij,’ zegt hij, ‘dat ik u hier zo overhaast heb moeten | |
[pagina 125]
| |
ontbieden. Maar de Minister meende dat u voor de zuiveringsoperatie begint zelf in staat gesteld diende te worden een oordeel te vormen over de ernst van deze nieuwe golf van subversie en sabotage. Zoals u opgemerkt zult hebben, zijn de gebeurtenissen van afgelopen zondagavond duidelijk genoeg, hoewel vanzelfsprekend niets van dit alles via de pers of de televisie naar buiten zal komen. Heren, onze democratie wordt ernstig bedreigd. Ik vraag u vandaag deze afschuwelijke gebeurtenissen tot u door te laten dringen en opnieuw te zweren dat u nooit... nooit... zult berusten in... eh...’ Hij zwaait zwakjes met wat velletjes papier. ‘We mogen niet versagen in onze plicht aan onze landgenoten, aan de werkende klasse, in het gevecht tegen het imperialisme,’ suggereert een schrander ventje in een zeer chique zwarte jas. Zibbs tuurt de zaal in naar de glunderende jongeman. ‘Precies, eh...’ ‘Adelbert, mijnheer.’ ‘Prima gezegd, Adelbert.’ De oude rotten onder ons zijn al ineengekrompen bij de retoriek van de jongen en ikzelf voel me bepaald somber worden als ik naar hem kijk, terwijl hij blozend en gloeiend van trots de gefluisterde felicitaties van zijn al even jeugdige collega's in ontvangst neemt. Hoe naïef ze ook mogen zijn, er spreekt een zekere charme uit hun enthousiasme en heel even vraag ik me af hoe mijn eigen lusteloze pupil, Ramon, het er in hun gezelschap af gebracht zou hebben. Zibbs, wiens welsprekendheid weer op gang gebracht is door een nieuw stuk papier, hem toegeschoven door zijn assistent, vertelt ons dat er deze zelfde middag een militaire vergeldingsactie uitgevoerd wordt tegen een brandhaard van huurlingen in Uptha, een stad die gevaarlijk dicht bij mijn eigen woonplaats ligt. Hij verzekert ons dat deze ‘buitenlandse’ invloeden nu ofwel dood, ofwel op weg naar de Pelargue-kolonie zijn en dat, nee maar, wij ons moeten voorbereiden op een nog zwaardere werklast in de komende maanden. Mijn botten doen pijn in de koude wind. Ik staar omlaag naar mijn voeten op het modderige gras en probeer in gedachten te wennen aan het idee van een nationale crisis. Ik ben wat ik ben, te oud om mijn gewoonten te veranderen, niet meer te overtuigen door deze weinig bezielde klaroenstoot van een filosofie in verval. Ik ben blij dat de vergadering een einde neemt met de huichelachtige vragen van de jongelui - vragen die slechts dienen om hun patriot- | |
[pagina 126]
| |
tisme ten toon te spreiden - tegenover Zibbs, deze zeldzame bezoeker van het centrale gezag. Tussen de oude rotten valt mijn oog op Donner, een voormalig student van me. Zijn er werkelijk al drie decennia verstreken sinds hij bij me wegging? We begroeten elkaar en ik merk zijn grijze uitstraling op, vergelijkbaar met de mijne. Deze man, een van de beste leerlingen die ik ooit gehad heb, is iemand die ik kan vertrouwen. ‘En waar is de echte brand?’ vraag ik cryptisch, op de gebruikelijke wijze om indiscreties los te peuteren, de waarheid achter de officiële lezingen. ‘De burgerlijke onlusten?’ ‘Zo je wilt.’ ‘Het is vrij beroerd. Ons land is maar klein. We geven onze mensen te veel vrijheid om de grens over te gaan. Ze ontdekken wat het is om onder liberale regeringen te leven. En dan is er de heropleving van religieuze overtuigingen. Weet je dat er daar mensen zijn die liever sterven dan simpelweg hun god afzweren? Intelligente lui, sommige van hen,’ zegt hij, terwijl hij peinzend over zijn ongeschoren kin wrijft. ‘Misschien moeten we naar ze luisteren. Het zou niets kosten om onze politiek van secularisme te herzien. Maar er zijn nog steeds veel ouwe nitwits aan de macht. Hoog tijd dat er eens een aantal weggewerkt wordt.’ Dit soort gepraat ontmoedigt me - desillusies lijken dezer dagen niet beperkt te zijn tot mijn eigen persoonlijke ervaringen. ‘Verkondig je deze ideeën openlijk?’ vraag ik. ‘Je weet nooit wie er luistert.’ ‘Kijk nou eens naar de jongelui,’ zegt hij, terwijl zijn vinger beschuldigend in hun richting wijst. ‘Wat een oppervlakkigheid. Als de revolutie zou uitbreken, wie denk je dan dat er het eerst overlopen? Ik heb nu al ernstige twijfels over een paar van die lui.’ Hij geeuwt en wrijft zijn ogen uit. ‘Ik ben negenenveertig en ik heb het wel gehad. De nieuwe kunstjes gaan er bij mij niet meer in. Je zou eens naar Telfa moeten komen. Dat zou je de ogen wel openen. Ik moet gaan. Neem me niet kwalijk me als ik onbeleefd ben.’ ‘Moeten we geen contact houden?’ vraag ik. Ik wil meer van hem horen. ‘Als je wilt,’ zegt hij, en steekt bij wijze van afscheidsgroet vermoeid zijn hand op, terwijl hij struikelend het met rotzooi bezaaide vliegveld oversteekt naar de auto's die bij het hek aan de rand geparkeerd staan. | |
[pagina 127]
| |
Het spijt me, Yvette, maar op mijn oude dag, in mijn verstrammende lichaam, heb ik het gevoel dat het verleden mij iets schuldig is. Onze jaren samen, hoe weinig het er ook waren, komen mij in dit uur kostbaar voor. Ik herinner me je zachte huid onder mijn dikke, ongevoelige vingers, je lenigheid en je kokette lach. Belachelijk gewoon, de woorden van een sentimentele oude man. Maar weet je wel, mijn geliefde, hoe eenzaam oude mannen kunnen zijn? Nee, dat weet je niet. Verval noch de angst voor de dood houden jou bezig. Hoe zou je mij dit immers aan kunnen doen als dat wel zo was? Terug op mijn werkplek klim ik langzaam de trap op. Ramon is er, teruggekeerd van zijn ‘boodschap’, in de verstikkende hitte van het kantoor. Voor één keer wens ik dat hij me eens verrast had door de radiator helemaal uit te laten. Ik hang mijn jas en hoed aan de kapstok en been naar de warmteregelaar om hem drie van de tien standen lager te zetten. Dan neem ik in een fractie van een seconde de beslissing hem helemaal uit te doen. ‘Het is kouder dan normaal vandaag,’ zegt hij klagerig. ‘Niet hier binnen,’ bijt ik hem toe. ‘Als het echt koud wordt zullen we de verwarming dienovereenkomstig gebruiken. Te veel warmte verwekelijkt ons alleen maar en vergroot de kwetsbaarheid voor borstaandoeningen en allerlei kleine ongemakken die de komende winter wel weer met zich mee zal brengen.’ Nu begint hij te mokken. Er komt een dag dat ik hem ga slaan, ik weet het zeker. Maar wacht, wat is dat voor stompzinnige uitdrukking op zijn gezicht? Ik zit aan mijn bureau en we kijken elkaar zwijgend aan. Tenslotte kan ik me ternauwernood meer beheersen en ik zeg: ‘OK, voor de dag ermee. Voor de dag ermee. Ik zie aan je dat je iets op dat rottige hart van je hebt dat ik moet weten.’ Hij verstijft bij dit agressief vertoon - nooit eerder in onze relatie zijn we zo diep gezonken. ‘Er is voor u gebeld. Ze willen dat u terugbelt. Het lijkt urgent.’ ‘Ik neem aan dat het weinig zin heeft te vragen wie er wel mag hebben gebeld?’ ‘Ik heb het nummer in uw agenda genoteerd.’ Ik sla het boek op mijn bureau open. Het nummer komt me niet bekend voor. ‘Ze moeten toch gezegd hebben wie ze waren.’ ‘Nee.’ ‘Mijn beste jongen, misschien is dit wel erg belangrijk. Probeer | |
[pagina 128]
| |
je even te herinneren waar je werkt. Heb je het nummer bij de centrale opsporingsdienst in Telfa nagetrokken?’ ‘Ik denk dat het persoonlijk is.’ En natuurlijk weet hij wie het was. Hij heeft ongetwijfeld het nummer gecheckt als hij dacht dat het om een vertrouwelijke zaak ging. Tevreden slaat hij mijn nervositeit gade en wijst mij erop dat het vijf uur is; of hij mag gaan. Wat kan ik anders doen? Ik zal hem een andere keer wel eens onder handen nemen. ‘Ga maar. Ga.’ Hij is in een mum van tijd het kantoor uit. Ik wacht tot de deur beneden dichtslaat voor ik de papieren uit mijn bureau haal en vaststel dat het nummer inderdaad, zoals ik al vermoedde, het nummer is van het Bureau van Huwelijksregistratie in de Loser-burelen van Verwantschap.
Je hebt dus besloten om nu in actie te komen. Slimme meid. Heb je mijn wankelmoedigheid geraden vanuit dat vuile hol in de Oostelijke Wijk waarin je huist, zoals mij bekend is. De kantoorklerk aan de andere kant van de lijn veinst zuchtend dat hij het enorm druk heeft en vraagt of ik er bezwaar tegen heb dat de scheidingszaak op een laat en ongebruikelijk tijdstip behandeld wordt. Ik verklaar nadrukkelijk dat ik geen problemen heb met de genoemde tijd en dat ik bereid ben op alle eventuele vragen van de magistraat te antwoorden. Is mijn drang om je weer te zien de reden achter mijn beslissing? Het zij zo - vannacht, na honderden nachten waarin ik getreurd heb over je vertrek, zullen we elkaar weerzien bij de gelegenheid van ons afscheid. Maar alleen als ik het zo wil, weet je nog. Als ik het zo wil...
De rechtszaal is zo dood als ik me maar had kunnen voorstellen: vuile crèmekleurige muren, de lichten helder afstekend tegen de herfstige troosteloosheid buiten de ramen zonder gordijnen. Overdag wordt de ruimte gebruikt voor strafzaken als die van Bovingdon. Misschien zit hij zich zelfs wel hier ergens te krabben, opgesloten in de ingewanden van het gebouw, zijn gezicht te betasten in het duister van zijn cel. Yvette zit tussen twee griffiers in, met een hart vol as. De magistraat leest mijn echtgenotes beginselverklaring op scherpe toon voor, en laat zwakjes de afkeuring van de Staat doorklin- | |
[pagina 129]
| |
ken ten aanzien van dit mislukte huwelijk en zijn consequenties voor onze samenleving en onze geleide economie. Hij vermeldt als mijn beroep ‘ambtenaar’ en Yvette werpt een blik van afkeer op mij. Ik kan me nauwelijks concentreren op zijn woorden, ze doen me vrijwel niets, ik kijk liever naar mijn vrouw, naar het grijs in haar haar, de lichte vermagering en gebogen houding die de afgelopen zeven jaar haar aangedaan hebben. Ze mag mijn beroep dan gehaat hebben, maar op zijn allerminst heb ik er altijd voor gezorgd dat ze naar behoren gekleed en gevoed werd. Vechtend tegen de slaap, zo lijkt het, ritselt de magistraat met de papieren, wrijft zijn ogen uit en begint zijn korte résumé van ons huwelijk. Ik kan zijn woorden bijna niet verstaan, want mijn hoofd vult zich met vele herinneringen, gedachten over mijzelf, over een verleden dat misschien wel nooit bestaan heeft behalve in mijn verbeelding. Ten slotte vraagt hij om mijn reactie op Yvette's verzoek tot de ontbinding van onze huwelijkse staat. Wat zal ik doen? Het verlangen levend houden? Dat is het enige dat mij nog rest, het verlangen naar jou, die rusteloze op niets gebaseerde drang. Ik ben een oude man nu en oude mannen kunnen niet zonder hun dromen. De hele rechtszaal is stil terwijl ik de mogelijkheden overweeg. Iedereen kijkt naar me behalve Yvette. Ik sta te tollen op mijn benen aan het eind van deze lange en inspannende dag, dit seizoen van trouweloosheid, nu ik weet dat ik moe ben van de leugens, het bedrog, de misleidingen die mijn dagelijks brood zijn. ‘Waar is Samuel?’ Ik hoor mijn eigen woorden. Ik zie de gezichten om mij heen opschrikken uit hun halfslaap. ‘Waar is mijn zoon?’ Wat doe ik in godsnaam? Ben ik gek aan het worden? ‘Wilt u wellicht nog iets zeggen?’ vraagt de magistraat, net als wij allemaal verrast door mijn duistere formuleringen. Ik moet mezelf onder controle krijgen. ‘Het spijt mij,’ zeg ik, met een gewonere stem. ‘Er liep iemand over mijn graf, geloof ik. Ik stem toe in alles waar mijn vrouw om verzoekt.’ Gebruikmakend van mijn professionele status - een Staatsondervrager is in dit land aan slechts weinigen verantwoording schuldig - en in de wetenschap dat niemand mij zal tegenhouden, verlaat ik de rechtszaal voordat de verdere zaken afgehandeld zijn. | |
[pagina 130]
| |
Buiten op de stoep knoop ik mijn jas dicht tegen de scherpe wind en steek het plein over. Ergens in noordelijke richting klinkt geschutvuur. Misschien komt er toch nog revolutie. En misschien valt de zon uit de lucht. Ik loop verder door de donkere lege straten, onverschillig voor alles, ik vraag alleen iets meer tijd - tijd om na te denken over de geschiedenis die mij tot slaaf maakt, die ons allemaal in de tang heeft, tijd om me te bezinnen op wat er nog over is in mijn hart, mijn ziel, of een ander koud gat. |
|