De Tweede Ronde. Jaargang 12
(1991)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 101]
| |
Ervaring
| |
[pagina 102]
| |
De man in de tuin kwam een klein stukje naar voren uit de schaduw. Zijn gezicht, dat nu nog maar half overschaduwd werd door de bladeren van een bougainvillea die alle kanten op groeide, vertoonde littekens, groeven, als in een landschap dat door een of andere geologische ramp was getroffen. ‘Ik heb het grootste deel van mijn leven in de mijnen gesleten,’ zei de man. ‘In het noorden, in Johannesburg. Ik heb veertig jaar met explosieven gewerkt, weet u.’ ‘Een prima leven.’ De man rochelde en spoog een fluim uit. ‘De mijnen zijn niet meer wat ze geweest zijn. Ze laten tegenwoordig iedereen maar met dynamiet omgaan. Iedereen.’ Hij maakte een paar neutrale opmerkingen. Alles was tegenwoordig anders. Dat gold voor het hele land. En het einde was nog niet in zicht. Toen liep hij weer verder de straat in, scherp uitkijkend en met bonkend hart. Even verderop, op een hoek, was een bar. De deur was aan de kant van Long Street en hij kon de bierlucht die erdoor naar buiten kwam ruiken, een verschraalde, dompige lucht. Boven de deur hing een reclamebord: ‘Lion Bier - Het bier voor mannen. Het hele land snakt ernaar.’ Daaronder, in de deuropening, stonden twee mannen, in een verhitte discussie verwikkeld. Ze wierpen een korte blik op hem en gingen meteen door met hun ruzie. Toen hij langs hen liep hoorde hij een van hen zeggen: ‘Zij heeft tegen me gezegd dat jij gezegd hebt dat zij een andere woning mocht hebben. Je hebt het beloofd, kerel, jaren terug. Zij is het niet vergeten...’ En daarna de ander, binnensmonds: ‘Een man kan van gedachten veranderen.’ Een man kan van gedachten veranderen. Hij hoefde dit niet door te zetten. Hij kon zich omdraaien en naar zijn auto terug lopen. Hij kon teruggaan en een paar woorden wisselen met de man in zijn tuin en dan in zijn auto stappen en binnen een half uur thuis zijn. Niets moeilijks aan. Maar hij liep door. Nu begonnen de deuren, de onmiskenbaar uitnodigende deuren. Voor de eerste hield hij de pas in, maar liep toen weer door, te snel. Toen, ineens, stond hij recht tegenover een volgende deur, en in de opening ervan stond een vrouw. ‘Mijnheer?’ Hij bleef staan en keek langzaam haar kant uit. | |
[pagina 103]
| |
‘Hebt u een vuurtje?’ Ze hield hem de sigaret voor die ze tussen haar vingers hield. Hij was al voor de helft opgerookt en toen uitgedrukt. Ze keek hem afwachtend aan. ‘Ach, het is maar een stompie, dat weet ik wel. Maar waarom zou je niet zuinig zijn met goeie tabak?’ Hij voelde in zijn zak en haalde er een doosje lucifers uit. Toen stak hij een lucifer aan en boog zich naar haar toe, zijn handen beschermend om het vlammetje. Zij stak de sigaret in haar mond en hield hem daar met de wijsvinger en de duim van haar ene hand. Met haar andere hand zorgde zij ervoor dat de lucifer niet trilde. ‘U beeft helemaal,’ zei ze luchtig, terwijl ze de rook uitblies. ‘Uw hand.’ Hij liet de gebruikte lucifer vallen en sloeg zijn ogen op om haar aan te kijken. Ze was ergens achter in de twintig, dacht hij; net dertig misschien. Ze was van gemengd ras, maar er zat meer Europees bloed in haar dan Maleis bloed of negerbloed. Ze zou wel een Afrikaanse naam hebben, dacht hij, afkomstig van een of andere Boer die generaties terug zijn Kerk had getrotseerd en buiten de blanke gemeenschap zijn troost had gezocht. Ze zou wel Coetzee heten, of De Beer of zoiets. Ze beantwoordde zijn blik enigszins spottend en hij vroeg zich af of dit soort ontmoetingen altijd zo verliep. Legde hij het wel goed aan? Moest hij iets zeggen, een bepaalde formulering of bepaalde woorden waardoor het allemaal veel simpeler, veel natuurlijker zou gaan? ‘Kan ik u misschien ergens mee van dienst zijn?’ Het was een parodie op wat een winkelmeisje zou zeggen, maar hij voelde zich opgelucht en zei: ‘Ja.’ Even gaf ze geen reactie, maar toen knipte ze de sigaret met haar vingers weg. Hij zag hoe de peuk in de goot rolde en daar bleef liggen smeulen. ‘Kom mee naar boven,’ zei ze, terwijl ze een paar stappen de gang in deed. ‘Daar woon ik. Boven.’
Hij had geen idee hoe dat soort vrouwen woonde, maar hij had niet verwacht dat het er zo huiselijk uit zou zien. Als de gordijnen gesloten waren geweest, als er een rood lampje had gebrand en er veloursbehang op de muren had gezeten, dan zou hij niet verbaasd zijn ge- | |
[pagina 104]
| |
weest. Maar dit was een gezellige kamer, die zo de slaapkamer had kunnen zijn van ieder willekeurig huis. Er hingen foto's aan de muur; foto's van een man en een vrouw en een jongetje. In een vaas bij het raam stond een enkele kerstster die zijn beste tijd gehad had. Hij keek naar het bed, maar toen hij zag dat zij naar hem keek, draaide hij zich abrupt om en ging in een van de twee fauteuiltjes zitten. De stoel was kaal en er zat een vette plek op de plaats waar allerlei hoofden tegenaan hadden geleund en hij moest opeens denken aan de vuiligheid die hier allemaal bijhoorde. Lichamen. Vuiligheid. Zweet. Wat er wegvloeide. Hij deed zijn ogen dicht. ‘Zal ik koffie zetten?’ zei ze, ‘ik hou wel van een kop koffie als het 's avonds zo warm is.’ ‘Graag.’ Hij was dankbaar dat ze zoiets gewoons voorstelde. ‘Ja, daar heb ik zin in.’
Ze gaf hem een mok waar schilfers af waren, maar die er redelijk schoon uitzag. Zelf had ze een klein kopje dat ze snel leegdronk. ‘Hebt u nog familie?’ Hij wist niets anders te verzinnen, al kwam de vraag hem hoogst ongepast voor. Ze was er niet door verrast. ‘Een zoon. Dat is hem, daar op de foto.’ ‘Een leuke jongen zo te zien.’ ‘Hij is net veertien.’ Er viel een stilte. Ze zette haar kopje neer en stond op van haar stoel. Ze ging naast hem staan en legde haar hand op zijn schouder. ‘Sommige mannen komen hier alleen maar om te praten.’ Haar stem klonk laag alsof ze hem iets vertrouwelijks vertelde. ‘Mij maakt het niet uit. Ik kan u ook op die manier van dienst zijn.’ Hij zei niets. Hij had gehoord dat dit soort vrouwen die rol vervulden: dat sommigen van hen knappe psychotherapeuten waren, en goedkoper dan dokters. ‘Ik zou graag met u willen praten.’ Ze glimlachte. ‘We kunnen ook op bed praten. Gaat u daar maar zitten... toe maar... Er is niets om zenuwachtig over te zijn. Wij praten gewoon. Meer niet.’
‘Weet u, ik kom oorspronkelijk niet uit Kaapstad. Ik woon hier nu, maar het grootste deel van mijn leven heb ik in Swaziland gezeten. | |
[pagina 105]
| |
Ik ben daar jarenlang de president van de rechtbank geweest. Voor de onafhankelijkheid, na de onafhankelijkheid; ik bleef mijn werk doen. Mijn vader kwam uit Schotland. Hij is naar Kenia gegaan en daar ben ik geboren. Later zijn wij verder naar het zuiden getrokken. Ik werd in Zuid-Afrika op school gedaan omdat dat dichtbij was. Ik heb op een uitstekende school in Natal gezeten; het was net zo'n dure Engelse kostschool. Zegt u dat wat?’ Ze knikte, maar hij zag dat ze geen enkel idee had. ‘Ik heb hier op de universiteit gezeten - in Kaapstad - en daarna ben ik naar Swaziland teruggegaan. Ik heb bij de rechtbank gewerkt, eerst in Siteki, later in Manzini. Daarna ben ik tot president van de rechtbank benoemd en heb ik in Mbabane gewoond. Ik had een ambtswoning, een eigen chauffeur en een vlag in de tuin, en ik zat de hele dag op de rechtbank te luisteren naar mensen die niets anders deden dan liegen.’ ‘Mensen liegen,’ zei ze, ‘Constant.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Als je de waarheid spreekt, gelooft niemand je, omdat er vreselijk veel gelogen wordt.’ ‘En toen had ik er schoon genoeg van en ben ik met vervroegd pensioen gegaan. Dat was twee jaar geleden, kort na mijn vijftigste. Ik had geld van mijn vader geërfd en dat was ruimschoots voldoende om van te leven, en daarom ben ik hier naar toe gekomen. Ik zou nooit meer uit Afrika weg kunnen. Hij stopte en zweeg. Ze keek hem aan, een wenkbrauw opgetrokken. Ze was er aan gewend dat er gepraat werd over vrouwen die hun man niet begrepen; of over kinderen die hun vaders hart braken; of over minnaressen die zo koel geworden waren, die hun geestdrift begonnen te verliezen; maar daar was hier allemaal geen sprake van. ‘Waarom bent u dan niet gelukkig?’ vroeg ze. ‘Wat scheelt eraan?’ Hij staarde haar aan en vroeg zich af of hij haar kon vertrouwen. Hij was tot de conclusie gekomen dat hij haar aardig vond - ze had iets zakelijks over zich dat hem aantrok, maar je kon iemand aardig vinden en nog niet vertrouwen. En toch, als hij haar niet in vertrouwen nam, dan zou hij er, dat wist hij, nooit toe komen om er iets aan te doen. Het was nu januari; het was juni voor je het wist. Ze wierp een blik op haar horloge. ‘U hoeft niets te zeggen als u dat niet wilt. Maar ik moet vanavond werken...’ | |
[pagina 106]
| |
Hij stond op en voor een paar tellen begreep ze zijn bewegingen verkeerd: toen hij zich omkeerde, zag hij dat ze begonnen was haar blouse los te knopen. ‘Nee,’ zei hij scherp. ‘Niet doen. Ik moet er vandoor.’ Hij haalde zijn portefeuille uit zijn achterzak en nam er verscheidene bankbiljetten uit. Zij volgde ze met haar ogen toen hij ze haar aanreikte. ‘U hoeft me niet zoveel te geven,’ zei ze. ‘Niet voor zo weinig. Daarvoor kunt u veel meer krijgen.’ Ze maakte een gebaar met haar handen, een grof gebaar, dat hij negeerde. ‘Mag ik nog eens langs komen?’ Ze lachte. ‘U bent hier altijd welkom, hoor. Altijd!’ In de gang raakte ze zijn buik aan met haar hand, die zij vervolgens langs zijn lichaam verder naar beneden liet glijden. Hij veegde haar hand weg, zei goedenavond en liep de trap af. In de deuropening aarzelde hij een ogenblik; er kwam iemand voorbij, maar de voetstappen verdwenen en hij stond weer buiten in Long Street.
De volgende dag was het zondag. Hij had om twaalf uur met Camilla afgesproken; hij zou haar thuis afhalen en samen zouden ze de stad uit gaan, richting de Kaap. Ze stond al op hem te wachten in een sportieve gele broek en een lichte zijden blouse. Toen ze in de auto stapte, gaf ze hem een zoen. ‘Ik heb zin om te zwemmen,’ zei ze. ‘Dat is het enige wat je in deze warmte kunt doen.’ Hij knikte. ‘Heel Kaapstad denkt er net zo over.’ ‘Kunnen we niet naar de Houtbaai gaan? Daar zijn vast niet zoveel mensen.’ Dat leek hem ook een goed idee. Ze konden kiezen uit twee oceanen - de Indische en de Atlantische. De Atlantische zou het koelst, het meest verfrissend zijn. Ze reden langs de met eiken omzoomde weg die over de bergengte leidde. Toen ze bij de baai kwamen, parkeerden ze hun auto achter een duin en liepen naar het strand. Iemand was te paard over het zand gereden en er liepen hoefafdrukken naar de rand van het water. Zij gooide haar hoofd achterover, sloot haar ogen en liet de zeebries door haar haren spelen. | |
[pagina 107]
| |
‘Verrukkelijk. Verrukkelijk.’ Hij keek naar haar en zag hoe haar huid op de plaatsen waar die jarenlang blootgesteld was geweest aan de zon, was uitgedroogd en nu allerlei fijne lijntjes vertoonde. Ze deed haar ogen open, keek hem aan en lachte. Hij dacht: Ik verdien jou eigenlijk niet. Zij dacht: Als je wilt is het allemaal voor jou, Jack, allemaal. Ik wil alleen maar jou, kameraadschap, samen oud worden. Ze liet haar hand in de zijne glijden. ‘In een ernstige bui vandaag? Zit je ergens aan te denken?’ ‘Niets bijzonders.’ (Long Street). ‘Of misschien gewoon dat ik zo gelukkig ben... nu.’ (‘Mensen liegen. Constant’) Ze gingen op het strand zitten. Zij had een gevlochten matje bij zich, dat ze op het fijne witte zand uitrolde. Ze raakten elkaar niet aan; haar been kwam, zonder opzet, tegen het zijne; hij verlegde zijn been. Wat later gingen ze zwemmen, hij zonder al te veel geestdrift, zij vol enthousiasme. Hij keek toe hoe ze de golven indook, het uitschreeuwde als de koude rollers haar optilden en meenamen, haar naar beneden trokken. Ze riep: ‘Kom op! Kom op!’ en nog iets dat door de golven werd verzwolgen. Terwijl hij lag op te drogen op het strand en de wind zachtjes het zout van zijn huid liet blazen, keek hij uit over de golven, over het groen van de zee. Tussen hen en het bevroren zuiden bevond zich niets; enkel de oceaan, koud, grenzeloos, waaroverheen de eenzame vogels vlogen. Nergens een thuis voor ons, dacht hij, waar dan ook. Ze lunchten in een hotel in Constantia, in een eetzaal die uitkeek over de wijngaarden. De vloer van de eetzaal bestond uit dikke eikehouten planken, die kraakten als het bedienend personeel er overheen liep. Ze dronken een gekoelde witte wijn, die hen door de tandeloze sommelier als de beste uit de kelder was aanbevolen, en zaten daarna, op de veranda, onder de langs het huis groeiende wijnranken, te kijken naar de paarden die in de omheinde weide liepen te grazen. ‘Wat is het hier toch vredig,’ zei ze. ‘Ik houd er van als alles zo rustig en vredig is.’ Hij wilde zeggen: ‘Het is allemaal op zand gebouwd,’ maar het had geen zin iets te beweren dat vanzelf sprak en al evenmin om onnodig wreed te zijn. | |
[pagina 108]
| |
Toen hij haar bij haar huis afzette, gaf zij hem een vluchtige zoen op zijn wang. Hij gaf haar een klopje op haar arm en glimlachte. ‘Dinsdagavond,’ zei ze. ‘Bridge - zoals altijd?’ Hij zei: ‘Ik zou het voor geen goud willen missen.’ Daarna keek hij hoe ze de oprijlaan opliep, langs de rozenperken en de kas met orchideeën, naar de glazuurwitte voorkant van het huis met de grote houten blinden, dat een sfeer ademde van rijkdom en stabiliteit. Ze hadden besloten dat zij daar zouden gaan wonen, na het huwelijk, na juni.
‘Daar bent u toch weer?’ Ze lachte naar hem. ‘Ik wist dat u terug zou komen.’ Hij wilde niet in de deuropening blijven staan en gebaarde daarom met zijn hoofd in de richting van de eerste verdieping. Meteen toen ze in de kamer waren, deed hij zijn jasje uit en gooide het over de rug van de stoel. Hij voelde zich deze keer niet zo onbeholpen en toen hij zijn schoenen uitdeed en op het bed ging zitten met zijn rug tegen het hoofdeinde voelde hij geen enkele verlegenheid. ‘Hebt u een vrouw?’ vroeg ze. ‘Nee. Maar ik ga wel trouwen.’ Zijn antwoord verraste haar. ‘Al gauw?’ ‘Over een maand of wat.’ Zij keek hem nieuwsgierig aan. ‘Ik weet wel wat u zich staat af te vragen,’ zei hij. ‘U vraagt zich af wat ik hier kom doen als ik binnenkort ga trouwen.’ Ze knikte. ‘Dat klopt.’ Het leek of hij de luchthartigheid die hij had gevoeld toen hij de kamer was binnengekomen bezig was kwijt te raken. Hij voelde zijn hart weer bonken, net als de eerste keer toen hij door Long Street was gelopen. Het zou niet gemakkelijk worden. ‘De vorige keer heb ik u een paar dingen over mijzelf verteld,’ begon hij. ‘Weet u nog wat ik toen gezegd heb?’ ‘Over Swaziland? Over dat u bij de rechtbank hebt gewerkt?’ ‘Ja. Dat bedoel ik.’ Ze knikte. ‘Dat herinner ik me nog.’ Hij nam een sigaret, stak die aan en gaf hem aan haar. ‘Ik woonde daar in mijn eentje, ziet u. Ik had geen vrouw.’ Ze staarde hem niet begrijpend aan. Toen verscheen er een fijn | |
[pagina 109]
| |
lachje om haar lippen. ‘Ik bedoel, nooit,’ zei hij kalm. ‘Ik heb nog nooit een vrouw gehad.’ Zo. Het was eruit. De hele facade van stoere-man-van-de-wereld-zijn was door die paar eerlijke woorden in een klap omvergehaald. Van de vuile praatjes op de slaapzaal van de kostschool in Natal tot aan de dubbelzinnige grappen aan de bar van de Manzini-club, het bleek nu allemaal gebaseerd te zijn op een leugen, net als al het andere. Ze nam een trekje van haar sigaret en blies scherpe rook uit boven het bed. ‘Ik krijg hier een heleboel mannen zoals u,’ zei ze rustig. ‘Dat is gewoon vaste prik. Hun hele leven bestaat uit praten, praten en nog eens praten, maar ze hebben nog nooit met een vrouw geslapen. U bent niet de enige.’ Hij sloeg zijn ogen naar haar op. ‘Het maakt mij anders niet uit,’ zei hij. ‘Maar nu... nu ga ik trouwen, en zij heeft al eerder een man gehad, en ik...’ Ze leunde naar hem over en legde haar hand op zijn pols. ‘U hoeft zich nergens zorgen over te maken. Dat is werkelijk niet nodig. Er is niets om u zorgen over te maken.’
Op de bridge-avond waren ze partners, net als altijd. Er zat weinig vaart in het spel, want van tijd tot tijd onderbraken ze het om wat te praten, zoals zij dat noemde, of om te roddelen, zoals hij het noemde. Zij was jarenlang weduwe geweest, en het feit dat hij er was, vervulde haar nu met een gevoel van volledigheid en veiligheid. Vaak, wanneer hij opkeek van zijn kaarten, zag hij dat zij naar hem zat te lachen, als om een grapje dat alleen zij tweeën kenden. Hij voelde zich in verlegenheid gebracht, bang als hij was dat de anderen het zouden merken; het idee dat de anderen, naar hij zeker wist, opmerkingen zouden maken, opmerkingen over een laat opbloeiende liefde, vond hij onprettig. Toch koesterde hij zich in het geheim in haar genegenheid. Na jaren slechts marginaal deel te hebben uitgemaakt van het gevoelsleven van anderen was hier nu iets waarin hij centraal stond. Een dichtregel, die hij zich maar half kon herinneren, spookte hem door het hoofd: ‘Mijn liefste lief, in jou heb ik mijzelf gevonden.’ Het doet er niet toe dat de hele zooi boven onze hoofden in elkaar stort, of dat niemand ons wil - ik heb mijzelf gevonden. | |
[pagina 110]
| |
De volgende dag gingen ze naar een veiling waar ze boden op een schrijfbureau. Het was van een succesrijke joodse advocaat geweest, die naar Australië was vertrokken. Ze betaalden meer dan de prijs waarop het was getaxeerd, maar dat deed er niet toe; het was een ideaal bureau voor het vertrek dat ze als studeerkamer wilden inrichten, een vertrek waar zijn papierwinkel in kon worden opgeborgen, alle verslagen van de zaken die hij had behandeld en waarover hij van plan was ooit te gaan schrijven - moorden met behulp van zwarte magie, bloedige vetes tussen Swazi-hoofden, lang vergeten passies. Zij betaalde de rekening en wilde niet dat hij meebetaalde. ‘Een cadeau, Jack. Een cadeau.’ Hij gaf haar een zoen, waarbij hij met dichte ogen haar parfum opsnoof. In gedachten was hij in de kamer in Long Street, in het zwoelst van de avond, met naast zich het lange, honingkleurige lijf waarvan hij zich elke aanraking, elke beweging herinnerde. Ze zei: ‘Het is net alsof je er niet helemaal bij bent.’ ‘Natuurlijk wel.’ Ze nam zijn stropdas tussen haar vingers en trok hem recht. ‘We zouden op het plein een kopje koffie kunnen gaan drinken. We zouden wat rond kunnen kijken bij een paar stalletjes.’ Hij knikte, en ze liepen de veilingzaal uit, de straat op, het daglicht in; daarna langs de Anglicaanse kathedraal, waar bij de ingang een man stond met een bord: ‘Bidt voor hen. Bidt voor de gevangenen, voor hen die lijden. Bidt voor ons land.’ Hij las wat er op het bord stond en keek daarna een andere kant op. Wat haalde het allemaal uit? Wat haalden gebeden uit tegen zwepen en geweren? En wat zou er onder het nieuwe bestel gebeuren met de zwepen en de geweren?
Die avond zocht hij haar weer op. Zij wist nu hoe hij heette, of liever gezegd, ze kende nu zijn voornaam. Ze had het over haar zoon en zijn plannen - het was een pientere knaap en zij zorgde er financieel voor dat hij naar school kon. Ze moedigde hem aan in zijn ambitie tandtechnicus te worden omdat er, wat er ook zou gebeuren, wat er ook mis zou gaan, altijd behoefte zou zijn aan iemand die valse tanden kon inzetten. Hij luisterde maar half. Het kwam hem bizar voor dat iemand ontzettend graag tandtechnicus zou willen worden, of er een plaatsvervangend genoegen in zou kunnen scheppen dat haar zoon met | |
[pagina 111]
| |
alle geweld die kant uit wilde. Hij kon alleen maar aan haar lijf denken; aan hoe het voelde als zij hem omstrengelde; de gewaagde, ongeremde bewegingen; de ontkenning, elk ogenblik dat zij samen waren, van die verwrongen, kapot makende constructie die zo zwaar op hun treurige, neurotische land drukte. Hij zocht haar daarna elke week op, altijd op dezelfde avond. Ze had een boekje dat ze hem liet zien, maar hij werd kwaad en zei: ‘Doe dat smerige vod weg!’ Ze voelde zich in haar eer aangetast. ‘Het is gewoon wat mensen doen, hoor. Ik dacht dat je hier kwam om iets te leren.’ Hij keek haar wezenloos aan, wilde iets zeggen maar hield zich in. Toen hij die avond wegging, stopte hij haar een envelop in handen. ‘Dit is de laatste keer geweest. Het spijt me.’ Ze glimlachte. ‘Ik ben gewend aan afscheid nemen. Ik neem elke dag afscheid.’
In juni, na de huwelijksplechtigheid, gingen ze naar een hotel in de bergen. Het weer was koel en de bomen waren kaal. Elke morgen voor het ontbijt maakte hij een wandeling, en 's avonds, als zij een bad nam voor het diner, maakte hij er nog een. ‘Je lijkt zo ver weg,’ zei ze bij een aperitief. ‘Niet dat ik wil klagen, hoor. Ik houd van je zoals je bent.’ Hij wendde zijn starende blik af en nam zijn glas op. ‘Ik zit graag wat te denken.’ ‘Waarover? Je tijd in Swaziland?’ ‘Ja.’ Over Long Street; over hoe ze daar zo ineens had gestaan, helemaal naakt; en de herinnering riep een schrijnend verlangen bij hem op, want hij was deelgenoot gemaakt van een geheim dat hij weer had verspeeld, en hij was bang dat hij nooit meer terug zou vinden wat hem toen was geschonken.
Toen, in november - het begon al weer flink warm te worden - kuierden ze door het park in het centrum van de stad en gingen zitten onder de reusachtige palmbomen voor een kop koffie. ‘Kijk die belachelijke meeuw eens!’ zei zij. Hij wierp een blik naar de overkant, naar de meeuw die was neer- | |
[pagina 112]
| |
gestreken op het hoofd van het standbeeld van Cecil John Rhodes, en plotseling sloeg zijn hart een keer over. Daar was zij, kwam langzaam aanlopen over het pad, mooi in de kleren, met een kleine boodschappentas bij zich. ‘Rhodes had geen gevoel voor humor. Hij zou dat maar niks gevonden hebben.’ Maar hij luisterde niet. ‘Even de benen strekken,’ zei hij. ‘Ik voel dat ik anders kramp krijg.’ Hij stond op van het tafeltje en liep weg. Zij kon hem nog niet zien, maar zo dadelijk zou ze hem wel zien; als ze door een haag aan het gezicht onttrokken zouden zijn en hij haar kon aanspreken. ‘Hallo.’ Ze schrok, maar meteen daarop lachte ze. ‘Ik heb boodschappen gedaan,’ zei ze. ‘Mijn zoon is morgen jarig. Hij wordt vijftien. Je kan het je nauwelijks voorstellen, hè?’ Hij glimlachte flauwtjes. Hij wilde het niet met haar over de jongen hebben. ‘Ik heb elke dag aan je gedacht,’ zei hij. ‘Er is geen dag voorbij gegaan - echt geen dag - dat ik niet aan je heb gedacht.’ Ze keek hem bevreemd aan. ‘Dat zeg je maar.’ ‘Nee. Echt niet. Elke dag. Elke nacht. Ik herinner me alles wat we gedaan hebben. Alles.’ Dus zei ze: ‘Jij bent die man die altijd...’ Ze aarzelde. Hij keek haar ontzet aan. ‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik ken zoveel mensen. Natuurlijk weet ik wie je bent. Ach...’ Ze sloeg zich tegen het hoofd. ‘Die stomme hersens van mij laten het altijd afweten. Ik moet er eens een dokter naar laten kijken.’
Hij vond zijn weg terug naar het tafeltje en ging zitten. Zij zei: ‘Ben je ergens vreselijk van geschrokken? Voel je je wel goed?’ Hij zei: ‘Het is niks. Alleen...’ De palmbladeren bewogen boven hun hoofden. Van de kant van de oceaan kwam een warme wind die weldra de wolken die om de bergen hingen volkomen zou doen verdwijnen. ‘Ik zat te denken,’ zei zij. ‘Ik zat te denken, terwijl jij weg was, - zullen we vanavond gaan bridgen?’ | |
[pagina 113]
| |
‘Natuurlijk. Ik zou niets liever willen.’ ‘Meen je dat?’ Hij wilde zeggen: ‘Nee. Dat meen ik niet. Ik wil naar een kamer in Long Street.’ Maar hij wist dat hij dat niet kon zeggen, want hij moest liegen, aldoor maar liegen. |
|