een zelfaanklacht, in de krant of minder omslachtig anoniem, telefonisch, bij de politie en wie er verder nog over telefoon beschikt, een bepaalde autoriteit heeft en zich bevoegd acht de aanklacht in ontvangst te nemen. Is er eigenlijk een beter begin van zelfanalyse dan de zelfaanklacht? Dat reinigt, dat lucht op; goede voorbeelden zetten de slechte op hun plaats.
Ik heb een voorzichtige, laffe schatting gemaakt en beken: ik heb mijn staat van destijds, de eerste Duitse Boeren- en Arbeidersstaat, voor duizenden mark bestolen. Over hetgeen hij mij aan opleiding in mijn leeuwenmuil gooide - en ik verslond het zonder tegenprestatie - wil ik het niet eens hebben.
Als handzettershalswas dumpte ik hele platen staand zetsel van een spoorboekje in de Spree: ronde haken, accolades, vierkante haken, stippellijnen - allemaal van messing! Op de plaats waar nog steeds wilde draaikolken de voor eeuwig in de rivierbedding rustende bergen zetmetaal markeren. Ik deed het niet in mijn eentje. Spoorboekjes vonden wij, niet ten onrechte, maar onzin en we hadden haast nooit zin de letters, lijnen, haken en witregels te distribueren. We zaten liever op het damestoilet te roken en vertelden elkaar liefdesavonturen, die meestal een treurige afloop hadden, als dure avond zonder ook maar enige liefde. Maar dat is geen verontschuldiging, temeer omdat de werkdag ondertussen al snel verstreek. Een groot aantal van de al snel als wanddecoratie zeer begeerde letterkasten verpatsten we tegen snel stijgende prijzen aan leken, die echter meestal in natura en helaas slechts zelden in D-mark betaalden.
Nooit zal ik die ene partijdag vergeten waarop Erich Honecker - in alle onschuld zoals we toen dachten, maar met puur contrarevolutionaire bedoelingen zoals we nu weten - verkondigde: ‘Uit onze bedrijven valt nog veel meer te halen!’ Wat hebben we gelachen, wat hebben we gedronken! We wisten alleen niet hoe we aan zijn oproep gevolg moesten geven; we hadden alles al thuis liggen.
Later, in de ziekenhuizen - ik had een ‘tendentieuze hang naar omgekeerde kaderontwikkeling’ en was hulpverpleegster geworden - jatte ik van de patiënten jachtworst of blikjes vis, af en toe ook wat boter of een stukje gebak. Het had allemaal niet zoveel te betekenen. De veelal oudere patiënten aten niet veel meer en ik werkte niet meer in de beduidend rendabeler produktiesector.
Maar om het eens niet over mezelf te hebben: tijdens wandelingen zag ik de optrekjes in de hoofdstedelijke volkstuinen - armetierige niemendalletjes, vergeleken met Honeckers jachtslot. De kenner ziet bij nadere beschouwing wel bij welke staatsbedrijven de familieleden van de bewoners hun geld verdienden.
Ik kom aan het eind van het besluit dat ik steeds minder grappig vind. Alleen dit nog, aarzelend en ingehouden: het waren niet alleen de opgeschoonde balansen, niet alleen de vervalste kencijfers, ik was het ook. En dan ken ik nog een paar toneelspelers die wel eens voor twaalfvijftig per avond in het ‘niet-socialistische buitenland’ hebben opgetreden en die nu dreigbrieven krijgen - anoniem uiteraard - vanwege dat privilege. Zij hebben weliswaar ook gejat, de gebaren van hun collega's, maar ze werken zelfs vandaag de dag op een repetitie nog harder dan ik soms bij de drukkerij in een week deed.