| |
| |
| |
Wie is er bang voor de zwarte man
Katja Lange-Müller
(Vertaling Carlien Brouwers)
(Een verschrikkelijk sentimenteel verhaal)
Het is te warm voor de tijd van het jaar. Deze zin, ondanks alles ontglipt aan de vastgekoekte grijze cellenzones van mijn topzwaar innerlijk leven, stuiterde tegen mijn schedeldak en terug... Maar ik had zelfs geen zin om mijn mond open te doen en hem eruit te laten. Ik had vandaag al teveel gezegd. Nu was de beurt aan anderen, de anderen.
We zaten met zijn allen in Genève te vergaderen in het hoofdkwartier van de VN, al urenlang, en het was ‘te warm voor de tijd van het jaar,’ maakte niet uit welke tijd en waarom en dat ik niet eens wist welke van de bende van vier - lente, zomer... - er buiten eigenlijk heerste.
Wij, de gedelegeerden van alle lidstaten van de VN, zaten daar in de droge droomhitte bijeen als een groot bont bed vol tulpen en onze hoofden hingen slap naar beneden. Een paar knikkebolden met nog een laatste restje verzet, de meesten hadden zich al lang aan de hoop overgegeven dat ze het eind van onze conferentie met hun slaap wie weet dichterbij konden brengen. Zo ook Günter F., mijn delegatiegenoot uit de DDR en toenmalige vrijer, die met zijn lichtblonde stralenkrans zwaar op mijn zwetende schouder rustte, aanzwellende snurkfluittonen ten beste gevend. Vanuit de omliggende richtingen gaven honderden stemmen des slaaps hem nagenoeg eensluidend antwoord. Of de taal van de mensheid zo had geklonken voor Babel, vroeg ik me af.
En toen verhief zich in het oostwestelijk gelegen deel van de zaal een grote zwarte man. In accentloos Engels wendde hij zich rechtstreeks tot de secretaris-generaal:
‘Zeer geachte secretaris-generaal, geachte gedelegeerden, ik, de afgevaardigde van het volk van Boeroendi, vind dat we allemaal waarlijk tijd genoeg hebben gehad om het voor de vrede in het Midden- | |
| |
Oosten - en daarmee ook voor de vrede in de wereld in het algemeen - uitermate constructieve voorstel van de gedelegeerde uit de DDR nauwkeurig af te wegen. Wij, de gedelegeerden van alle vrije volkeren uit Afrika en Latijns-Amerika in deze vergadering, stemmen eendrachtig voor het voorstel van de gedelegeerde van de DDR aangaande opheffing van de hele Duitse natie en de ontruiming van het grondgebied der beide Duitse staten ten behoeve van het niet langer over een eigen vaderland beschikkende Palestijnse volk, in het belang van een oplossing voor het Palestijns-Israëlisch conflict. De gedelegeerde van de DDR heeft ons er zeer terecht aan herinnerd dat er al twee keer een wereldoorlog vanaf Duits grondgebied is begonnen. Ze heeft overtuigend uiteengezet waarom het bestaan van twee Duitse staten met diametraal tegenovergestelde maatschappelijke systemen een provocatie betekent voor de twee grote mogendheden USSR en VS, en dat die provocatie, die al concrete vorm heeft aangenomen door de stationering van de SS 22 aan de ene kant en de Pershing aan de andere, een enorme bedreiging vormt voor de vrede in Europa, dus ook voor de wereldvrede...’
Klinkt als partijbureau-Duits op z'n Oxford-Engels, maar een knappe man is het wel, die zwarte, dacht ik en duwde het hoofd van mijn snurkende vrijer van mijn schouder. ‘Luister liefie,’ fluisterde ik in zijn rozige oor. Maar ik kreeg niet de kans om hem steviger aan te pakken, want de zwarte ging door.
‘...Laten we twee vliegen in één klap slaan, heeft de gedelegeerde uit de DDR gezegd, naar 's lands wijs, nemen we maar aan, en ik citeer nu uitvoeriger:
‘Met Duitsland, dat wordt toch niks meer. Gedeelde rotzooi is dubbele ellende. Wij en wij, dus die en die, dat wil zeggen wij de De-de-roni's zoals de Tsjechen ons liefdevol noemen, en die, de Bundi's dus zoals wij tegen de andere Duitsers zeggen, we leven nu al zo veel jaar gescheiden. En dat we het ooit weer tot iets gemeenschappelijks brengen dat gelooft geen enkele Duitser meer, hoe blauw zijn ogen ook zijn, laat staan dat nog iemand het wil. Duitsland Oost en Duitsland West, dat is net een plaatje. Dat wil zeggen er bestaat zo'n plaatje, nee, niet een foto, zoiets kun je niet kieken, maar een schilderij van een kunstenaar, van Magritte, de Belg. Dat beeld is het tegendeel van een rukkerscliché en juist van een beklem- | |
| |
mend treurige erotiek. Je zou er zo je hart aan verpanden, maar je leven liever niet. Jezus, ik moet oppassen dat ik niet in beelden over beelden ga praten. Ik heb me voor vandaag niet geprepareerd, dames en heren, hoewel ik al jaar en dag op alles ben voorbereid. Sorry, het beeld... dat schilderij - voor degenen die het niet kennen zal ik vertellen wat erop staat - stelt een mannelijk wezen voor dat vlakbij een vrouwelijk wezen zwemt. De manier waarop doet denken aan een verliefd paar. Maar helaas, het mannelijke wezen heeft een vissekop en vinnen in plaats van armen en pas halverwege zijn buik is het een mensenman. Het vrouwelijke wezen is daarentegen de oude fabelfiguur van de waternimf met een vissestaart tot haar navel en dan borsten, armen en een vrouwenhoofd met lang haar. En omdat het bij Magritte, die vast niet aan de twee Duitslanden heeft gedacht toen ie het schilderde, zich ook nog eens allemaal in zee afspeelt of in een aquarium, past er via een grappig achterklap-deurtje vrij aardig een oeroud liedje bij dat ze in heel Duitsland kennen: Er waren twee koningskinderen, die hadden malkander zo lief. Zij konden tezamen niet komen, het water was veel te diep. Of in mijn versie, wat meer afgestemd op de twee
Duitslanden: Er waren twee koningskinderen, die hadden malkander zo lief. De brug tussen hen was gestolen. En niemand zocht naar de dief.
Welk van de Duitslanden nou wie of wat is, hij of zij, dat moet wat mij betreft een psychoanalyticus maar uitzoeken. Misschien een Jood zoals Freud of een geestige Fransman als Mauriac, die sprak uit ervaring. “Ik houd zo van Duitsland dat ik heel blij ben dat er nu twee van zijn,” heeft ie eens gezegd.
Maar om bij het beeld te blijven. Oké, zal de eerste de beste losgeslagen zwartkop nou denken, neuken kunnen die twee jammer genoeg niet maar wel van elkaar houden. Maar dat is het nou net, denk ik, ze zullen nooit meer uit de orale fase komen. Daarom wordt er nergens zoveel over de twee Duitslanden geouwehoerd als in de twee Duitslanden...’
Ja, nou ja, dat had ik allemaal wel gezegd op de ochtend van deze dag waar maar geen eind aan kwam, hier, voor dit hele stel, en mijn gehoor, de VN, had gapend laten merken hoezeer mijn woorden erin hakten. Maar waarom citeerde die knappe zwarte Boeroendiër of Boeroendinees of hoe ze ook maar precies mogen heten nou net die niet zo belangrijke en eigenlijk nogal vage passages uit mijn el- | |
| |
lenlange, zogeheten geïmproviseerde want niet van tevoren ingestudeerde redevoering? Met een beschroomd gevoel, ook voor exotische esthetiek, modelleerde mijn blik het volmaakt afgeronde achterhoofd van de zwarte en zijn klassieke en toch ook weer dierlijke neus. Met mijn elleboog porde ik de nog steeds slapende Günter in zijn teergevoelige streelzij. ‘Wakker worden, hup,’ siste ik vol vuur in zijn oor, in vlam voor die zwarte man. Het was zinloos, Günter sliep als een zatladder. Alleen ik hoorde nog de galm van heldere Engelse woorden die ik ooit in het Duits gezegd had, lang lang geleden.
‘Om het dus samen te vatten,’ wekte de stem van de VN-secretaris-generaal me.
‘...Met uitzondering van de afgevaardigde van de Bondsrepubliek Duitsland hebben de afgevaardigden van alle lidstaten van de Verenigde Naties voor het voorstel van de gedelegeerde uit de DDR gestemd.
De Duitse natie wordt opgeheven.
Het grondgebied van de beide Duitse staten wordt door de Duitse bevolking ontruimd en met alle aanwezige gebouwen en industrieën aan het Palestijnse volk ter beschikking gesteld als hun nieuwe vaderland.
De onderdanen van beide Duitse staten worden naar gelang van bevolkingsdichtheid en oppervlak over alle landen van de wereld verdeeld.
Tot zover het voorstel van de afgevaardigde uit de DDR. Eveneens unaniem, op de afgevaardigde van de Bondsrepubliek Duitsland na, hebben alle in de VN vertegenwoordigde naties ingestemd met het aanvullende voorstel van de woordvoerder van de republiek Boeroendi.
Om ook werkelijk de garantie te hebben dat de wereld eens voor al genezen blijft van het kankergezwel van de Duitse natie en er in geen enkel werelddeel metastasen van nieuwe Duitslanden kunnen gaan woekeren, zullen alle landen ter wereld slechts ofwel Duitse mannen ofwel Duitse vrouwen opnemen. Deze Duitse mannen of vrouwen zullen, eenmaal over de hele wereld verspreid, geen andere keus hebben dan organisch te integreren in het hun toegewezen land. Hun kindskinderen zullen al geen woord Duits meer spreken en uiterlijk nog slechts in een enkel geval aan een van hun voorouders herinneren.’
| |
| |
Hoe lang had ik geslapen, wanneer was de knappe zwarte man opgehouden met praten en de secretaris-generaal begonnen? Ik keek om me heen. Een paar gedelegeerden waren eerder dan ik - tegelijk met mij? - wakker geworden, Günter niet, zijn hoofd was in mijn schoot gezakt, maar hij snurkte niet meer. ‘In 's hemelsnaam, liefie, schatje, wordt wakker. Die willen ons scheiden, of ben je soms dood? Ik had het gevoel of mijn gezicht vlam vatte en de tranen drupten op mijn slavisch uitstekende jukbeenderen als op een gloeiende plaat. Het enige dat Günter bewoog waren mijn handen, die aan hem rukten en plukten. Sliep hij? Was hij flauwgevallen? Of toch dood? Nee, zo te zien sliep hij gewoon, ondiep en spaarzaam ademhalend, de slaap van het grote vertikken. Hij liet me in de steek, zoals zo vaak als het moeilijk werd, in een tijd die ons verleden zou zijn, weldra. Ik dacht aan mijn mannelijke vrienden in Berlijn, aan lieve, intelligente, gecompliceerde, drankzuchtige... Duitse mannen, aan Bernd, aan Peter, aan Uwe, Heiner... zonder wie ik me mijn leven nog nooit had voorgesteld. En jankte.
‘...Over de verdeling van de Duitse mannen en vrouwen over hun nieuwe vaderlanden is reeds bij loting beslist.
Morgen gaan er met de post schriftelijke wenken voor het gemakkelijker wennen aan de nieuwe omgeving de deur uit en vliegtickets danwel treinkaartjes voor elke persoon van Duitse nationaliteit, inclusief de kinderen die hun veertiende levensjaar reeds voltooid hebben.
Mannelijke kinderen van onder de veertien reizen met hun vaders mee, vrouwelijke tot die leeftijd met hun moeder. Stervenden mogen op Duits grondgebied overlijden,’ hoorde ik de secretaris-generaal zeggen.
Ik zat daar maar met Günters hoofd in mijn schoot en begreep het niet en begreep het precies. Voelde me zonder schuld schuldig, zoals ik me schuldig had gevoeld tegenover de Joden, en de Palestijnen had ik willen helpen, geen Duitser had ik willen zijn. Ik had het zelf verzonnen. Maar dát toch niet.
Niet zó, niet tot het einde toe, in elk geval niet zó'n eind.
‘...Aangezien de afgevaardigden van beide staten van Duitsland in ons midden vertoeven zullen we hun nieuwsgierigheid niet node- | |
| |
loos op de proef stellen en hun ter plekke meedelen welk land hen verwacht in gezelschap van welke seksegenoten en met welk aantal.
Katja L. uit de DDR verhuist samen met haar landgenoten Gabriele F., Luchie D. en Cornelia M. en met Renate W. uit de Bondsrepubliek naar de republiek Boeroendi...’
Gabriele F. was de ex-vrouw van de vrijer die op mijn schoot sliep. Luchie D. mijn wiskundelerares op school - een onbeschrijflijk fanatieke oude tang die ik nooit meer had willen tegenkomen. Met Cornelia M. had ik op de universiteit gezeten. Ik vond het een stomme trut en noemde haar altijd platschol, ze schreef patriottische gedichten maar die waren zo slecht dat zelfs ‘De trommel’ ze niet afdrukte. Renate W. kende ik niet. Naar later bleek was ze een boerin uit een gat bij Wuppertal, de goeiigste van ons allemaal, tenger gebouwd, opgewekt, met donker haar. Haar zouden de mannen van Boeroendi wel mogen, mij niet en de andere drie ook niet. Het lot, dat is nou je lot, dacht ik in een voorbijflakkerend moment van nuchter cynisme. Die knappe zwarte Centraalafrikaners - met behuilde ogen spiedde ik in oostwestelijke richting naar mijn toekomstige landgenoot. Maar in dat deel van de zaal zaten hopen zwarte hoofden en aangezien hij nu zat kon ik hem niet ontdekken. - Ze lachen zich vast een kriek om ons: DDR, De Domme Rest. En wij? Het domste van de domste rest en dan nog vrouwen ook, zo wit als maden. Sollen zullen ze met ons en ons laten zwoegen als negerslaven. En slapen? Alleen met Renate misschien.
Slapen, ja slapen, dacht het in mijn piekercellen vol vloeibaar lood, slapen en dromen, van Günter, van mijn vriendin Monika, van Coca, Peter, Bernd, Uwe, van Duitse mannen en vrouwen, van de Harz en de Oostzee, de Alpen en Hamburg-Altona, van varkenskluif en zuurkool... Slapen en niet meer ontwaken, dromen en nooit meer ophouden met dromen, van Duitsland.
Ik vlijde mijn rechterwang op Günters kale aardbeienkruin. We sliepen, diep en droomloos.
|
|