De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Mijn vrede
| |
[pagina 98]
| |
ze, daarhebjeze..., terwijl mijn hand naar een niet bestaand pistool tastte, terwijl een ergerlijk onzinnige verbazing me aangreep. Hoe had ik me kunnen laten verrassen, alle overwegingen, alle voorzichtigheid ten spijt? Terwijl het gezang luider en luider werd en ik me reeds verloren wist. Er was iets dat me wurgde en wurgde, het was de wil om wakker te worden, het was de oppermachtige slaap en zijn nachtmerrie. Ik was in mijn hotelkamer, het was al ver na middernacht en ik wankelde naar het balkon. Boven mijn hoofd verzekerde het nog steeds brullende koor uit een luidspreker op het dak van het hotel dat men nog lange niet naar huis zou gaan, iets van gelijke strekking dreunde over het uitgestrekte plein tot aan de muur van het Kremlin. Daartussen bevond zich als vanzelfsprekend ook dat ene lied, willekeurige oorlogsbuit, toevallig in het programma beland, door de feestvierders niet eens waargenomen. Ver onder mij zag ik door een sluier het gekrioel en getol van de massa. En het was al drie jaar vrede. Zulke dromen werden steeds zeldzamer, ze verloren ook hun verpletterende bedreiging. Hoe ouder de vrede werd, hoe nadrukkelijker ik me in haar nestelde, des te duidelijker werd de plaats van de dromen ingenomen door één enkele, onophoudelijke en op de meest uiteenlopende plaatsen zetelende droom. Hij bevatte idyllische, arcadische episodes, maar zijn verschrikkingen werden frequenter, heviger, ik raakte eraan gewend. Ik had de laatste maanden van de oorlog in Zwitserland doorgebracht. Nu was het al herinnering aan het worden, hoe ik kort na de wapenstilstand door een jeep van een Frans regiment in het bos bij Singen opgepikt en Duitsland binnengereden werd. Ik zag de Hohentwiel; we reden langs een spoordijk waarop een uitgebrande Duitse trein lag. Boven de hoge wielen van de locomotief las ik: Wielen moeten rollen voor de overwinning. Ik doolde in Duitsland rond, nu eens lopend, dan weer met een voertuig. Ik sprak met ontelbare mensen, zoals ik ze tegenkwam; met winkeliers, terugkerende soldaten, geestelijken, arbeiders, vrouwen van SS-ers die ondergedoken waren en met mensen uit het verzet. Een tijd lang moest ik nog moeite doen om mijn moedertaal zonder verdraaiing te spreken; om niet bij de aanblik van een grijsgroen uniform te vervallen in het kunstmatige Franse accent, waarvan ik me steeds had bediend wanneer ik landgenoten ontmoette. Mijn gesprekken werden echter meer en meer tot mo- | |
[pagina 99]
| |
nologen. Mijn gesprekspartners moesten haast de indruk krijgen dat ik het roerend met hen eens was, gezien het zwijgen waarin ik verviel en waaruit ik mezelf steeds minder kon bevrijden. Zwijgend nam ik dagelijks meningen en mededelingen voor kennisgeving aan: de oorlog was nog lang niet afgelopen, sommige geallieerden zouden er binnenkort spijt van krijgen dat ze tegen Duitsland hadden gevochten. Er zou een plan zijn om alle Duitse mannen te steriliseren, men wilde de Duitsers laten uitstervan. Alle instellingen voor hoger onderwijs in Duitsland zouden worden gesloten. Van concentratiekampen zou men niets hebben geweten; men was er weliswaar altijd tegen geweest, maar niet in staat iets te ondernemen, want dan was het concentratiekamp je zekere lot geweest. Natuurlijk was het vergassen van de joden een overdreven strenge maatregel, men had hen gewoon het land uit moeten zetten. Anderzijds waren ze helemaal niet vergast, het ging hier om pure propaganda; die zogenaamde gaskamers hadden de geallieerden na hun overwinning gebouwd, zo zei men. Op een gegeven moment woonde ik een week lang in een klein huis in München. De eigenaar, die tot het middenkader van de nsdap had behoord, was bij het naderen van de Amerikanen gevlucht. Ik bladerde wat in de boeken van de kleine bibliotheek - het waren er zo'n veertig tot vijftig. Natuurlijk stonden daar Mythos van Alfred Rosenberg en Mein Kampf, natuurlijk vond je er Löns, Hans Grimm en een populaire Scandinavische roman met de titel En eeuwig zingen de bossen. Maar ik trof er ook een paar delen Duitse klassieken aan, een van Goethe, een van Lessing en zelfs een van Heine, in de betrouwbare en in grote oplage verschenen uitgave van het Bibliographisches Institut. Alleen bevatte ieder van deze delen op de titelpagina het stempel van de openbare bibliotheek van een kleine stad in Polen. Ik begreep langs welke weg de Duitse cultuur bij deze vertegenwoordiger van het eliteras terecht was gekomen. 's Nachts las ik in zijn dagboek, dat hij twintig jaar lang had bijgehouden en dat nu op zijn bureau lag: ergernis over superieuren op kantoor, bruiloften en verjaardagen, beschrijvingen van uitstapjes naar Oberbayern en indrukwekkende films, die door hem werden naverteld. In de jaren twintig was hij lid geworden van de nsdap. Later had hij gecorrespondeerd met Rudolf Hess, in de vergeefse hoop de Blutorden te zullen ontvangen. Naast het dagboek vond ik | |
[pagina 100]
| |
een fotoalbum met de gebruikelijke onder- of overbelichte amateurkiekjes, die de in het dagboek beschreven verjaarspartijtjes begeleidden. Ernaast stonden keurig, met witte tekeninkt geschreven commentaren: ‘Vandaag werd onze lieveling acht jaar.’ De tijd vloog voorbij. Op een van de foto's was een lege, zomerwitte landweg te zien, met langs de kant iets donkers. Voordat ik kon herkennen wat het was, las ik het onderschrift: ‘Bij onze mars op Kielce overhoop geschoten joden, september 1939.’ Mijn blik ging over het bureau langs de lamp naar de bosrand onder de maan. Op het marktplein van een kleine stad zag ik dwangarbeiders zich verzamelen rond vrachtwagens die hen naar hun land terug zouden brengen. Een groep Fransen zwaaide met driekleurige vlaggen; ze zongen luid, geestdriftig en vals de Marseillaise; ze lachten en praatten door elkaar heen, riepen de meisjes na, die rood werden. Mijn vrolijke, brutale, sceptische, moedige Fransen... Nu al durfde ik hen niet meer aan te spreken. Nu al was ik voor hen weer een Duitser onder de Duitsers. Vijftig meter verderop stonden de Russen en de Oekraïeners. Ze waren met veel meer. Ze zongen niet en praatten niet. Ze stonden daar zwijgend met rode vlaggen. Ze hadden zonder aarzelen, zonder medelijden, zonder klagen geleden en gestreden, ook toen niemand hen te hulp kwam. De hunnen hadden overwonnen. Nu stapten ze zwijgend op hun vrachtwagens. Ik keek hen na, hoe ze naar het oosten reden en met hun vlaggen in een bocht uit het gezicht verdwenen. Een paar maanden later was ik als verslaggever van een krant in Neurenberg. Dagelijks zat ik op de kleine perstribune, op een paar meter afstand van Göring, Hess, Rosenberg en de anderen. Eten deed ik samen met de soldaten in een Amerikaanse kazerne. 's Nachts deelde ik een kamer in een miserabel en half verwoest hotel met een luitenant van de Wehrmacht, die ik een deel van mijn sigaretten gaf en die mij over zijn belevenissen aan het Ilmenmeer en bij Monte Cassino vertelde. Hij was nagenoeg de enige met wie ik sprak. 's Ochtends ging ik dan bij het Paleis van Justitie door de controles van de militaire politie en zat er op mijn gebruikelijke plaats. Afgezien van de beklaagden was ik een van de weinige Duitsers in de zaal. Göring, die van de beklaagden het dichtst bij me zat, keek af en toe mijn kant op; je raakte aan elkaar gewend. Ik hoorde hoe Streicher, kauwend als een oude man, tegen de verklaring van een aanklager protesteerde: hij zou nooit antisemiet geweest zijn. Ik zag | |
[pagina 101]
| |
veldmaarschalk Keitel, in zijn uniform zonder insignes; hoe hij protest liet aantekenen tegen de beschuldiging van de Britse aanklager, dat hij geallieerde piloten had laten fusilleren. ‘Ik verzeker u bij mijn eer als soldaat, dat dat niet waar is.’ En ik was er getuige van hoe de Brit hem rustig aanhoorde en hem vervolgens het schriftelijke bevel voor zijn neus hield, dat hij vernietigd gewaand had: ‘Is dit uw handtekening, meneer Keitel?’ En hoe Keitel daarop lijkbleek werd en zonder een woord te zeggen op zijn stoel in elkaar zakte. Niet lang daarna wachtte ik tussen de puinhopen bij het hoofdbureau van politie in Frankfurt op de tram. Mij viel een oude vrouw op, met een vriendelijk, rose gezicht, die haar steeds weer opkomende tranen afveegde. Ik vroeg haar wat er aan de hand was. Ze keek me strak aan: ‘Heeft u dan niet gehoord dat ze onze rijksmaarschalk Göring ook ter dood veroordeeld hebben?’ Velen van de vijftig miljoen oorlogsslachtoffers vielen geen tranen te beurt. Omdat degenen die om hen zouden hebben getreurd zich zelf onder de doden bevonden. Maar er waren er ook die het er alleen maar levend vanaf hadden gebracht om de schuldigen te kunnen beklagen. Ik kan me herinneren hoe ik enkele jaren na de oorlog aan een paar Franse vrienden probeerde uit te leggen wat mij zo sterk van hen deed verschillen. Ik zei iets in de geest van dat het de omstandigheid was, dat zij zich sinds jaar en dag zeker voelden in hun land, overtuigd er thuis te horen. Wat natuurlijk niet betekende dat dit land zelf een oase van rust zou zijn, zoals iedereen bekend was; veeleer voortdurend blootgesteld aan de vreselijkste omwentelingen en veranderingen. Maar dat geen Fransman er ooit aan had getwijfeld dat Frankrijk het middelpunt van zijn bestaan was. Dat iedere Engelsman, iedere Rus, iedere Spanjaard als vanzelfsprekend leefde in het kleine universum van Engeland, Rusland en Spanje, en dat dat allemaal natuurlijk niets te maken had met de woonplaats van de bewuste persoon op dat moment. Dat het voor de Duitsers anders lag, tenminste voor die Duitsers die over hun land en hun relatie tot dat land nadachten. Voor hen had dat land steeds iets ondefinieerbaars, iets problematisch gehad. En daarmee bedoelde ik niet de door de reactie steeds ter discussie gestelde landsgrenzen, maar de omstandigheid dat iedere serieus te nemen Duitser zijn land altijd in het verschrikkelijke conflict tussen de politieke werkelijkheid en het moreel-intellectueel mogelijke of wenselijke had gezien. Dat het patriottisme hier steeds in interne of externe ballingschap | |
[pagina 102]
| |
terecht gekomen was, gold als een duidelijk bewijs voor deze toestand, ze moesten er onze schrijvers maar op nalezen. Niet alleen die uit de tijd van de Dertigjarige Oorlog, niet alleen Seume of Schubart of Platen of Büchner, maar ze zouden zich ook eens in de bittere, steeds verdergaande vereenzaming van Goethe moeten verdiepen en in het roepen en klagen van Kleist, Hölderlin en Heine. Hun aller vaderland - alsmede dat van duizenden anderen, die geen schrijver waren - hun aller vaderland was eigenlijk niet Duitsland, maar de Duitse kwestie. Mijn Franse vrienden glimlachten welwillend, maar ik wist dat wat ik had gezegd hen vermoeide en ongeduldig maakte. De wereld had zich al zo vaak en zo lang met ons ingelaten, en dit keer was zij er bijna in gebleven. Met de jaren kreeg ik nieuwe en meestal jongere vrienden en bekenden. Vroeger waren de mensen met wie ik vertrouwelijk omging meestal ouder dan ik. Eigenlijk was ik altijd een van de jongsten of gewoon de jongste. Ik noemde die mensen voor mezelf altijd de mijnen, mijn eigenlijke familie. Hun graven bevonden zich sinds lange tijd op een veld in de buurt van Berlijn, waar de in Plötzensee geëxecuteerden onder de grond gestopt werden. Ze lagen aan de Jarama en de Ebro, ze lagen bij Sainte-Croix-Vallée-Française. Velen hadden helemaal geen graf: ik liep over hun as, waarmee de wegen naar Auschwitz bestrooid waren. In Oradour was ik tijdens de oorlog geweest, vlak voor het verwoest werd. Nu ging ik naar Dachau, Lidiche, in de Sloweense bergen, naar Buchenwald, naar het ghetto van Warschau. Ik stond op het Veld van de Vijfhonderdduizend in Leningrad, ik kroop in de Ardeatische grotten. Mijn nieuwe vrienden namen deel aan pogingen om een nieuwe maatschappij op te bouwen, waarbij ik hen behulpzaam probeerde te zijn. Sommigen van hen hadden in de jaren voor en tijdens de oorlog aan de andere kant gestaan, een paar waren jonge nationaalsocialisten geweest. Uitgerekend onder hen trof ik er een paar die bijzonder dicht bij me stonden. Een van hen, een auteur, schreef een verhaal over hoe hij als kind had gehoord dat joden in een gele auto langs dorpen en velden rijden om christelijke kinderen te ontvoeren en te vermoorden. Zijn verhaal vertelt niet dat hij aan het gerucht geen geloof hecht of dat hij de belasterde joden zelfs helpt. Eerder vertelt het hoe hij gelooft wat men hem vertelt, sterker nog, dat hij die auto zelf ziet. Ik heb er in de jaren van vrede, soms met schaamte, aan gedacht | |
[pagina 103]
| |
hoe ik mijn landgenoten vlak na de oorlog vaak veeleisend en zelfgenoegzaam tegemoet getreden ben. Ik had echter terecht van ze verwacht dat ze een waarheid zouden onderkennen die bijna niets heel liet van wat hun dierbaar geweest was. Slechts weinigen waren in staat deze last te dragen. De meesten vluchtten weg in vrijblijvend medelijden, in kleinheidsdrang, in zwijgen. Pas gaandeweg begreep ik dat het de krachten van de meeste mensen te boven gaat om anders, iemand anders te worden. Ik had medelijden met de meeste mensen. Vaak dacht ik aan de uitspraak van de jonge Karl Marx, die ongeveer als volgt luidde: ‘Het volk dat werkelijk in staat is zich te schamen lijkt op een leeuw die zich voor zijn sprong in zichzelf terugtrekt.’ Tegelijkertijd begreep ik dat mijn nieuwe, mijn jongere vrienden mij door hun aanwezigheid dwongen, aan de eisen die ik hen stelde ook zelf te voldoen. Ik moest iets bekennen en ernaar handelen. Ik ben blij met mijn nieuwe vrienden, dat ze er zijn, dat ze mijn vrienden zijn. Desondanks worden we gescheiden door een nauwelijks waarneembare, pijnlijke lijn. In een willekeurig gesprek kan iemand bijvoorbeeld zeggen: ‘vóór de oorlog’ of: ‘na de oorlog’. Ik voel dan terstond hoe een onweerstaanbare kracht ons uit elkaar trekt, want dat ‘vóór de oorlog’ is kennelijk een betere, rustigere, als het ware normale tijd; er heerst nog de zomer van 1939. Maar ik weet iedere seconde van mijn dromen en waken dat voor mij de oorlog op 30 januari 1933 begon. Op een datum dus die voor hen niets betekent of over de betekenis waarvan ze eerst moeten nadenken. Tegelijkertijd weet ik dat ik om een ondoorgrondbare reden een voorrecht geniet, want ik ben overgebleven, en zij, de beteren, mijn dode vrienden zijn al lang heen, ze drijven steeds verder weg naar het oneindige. Ik ben hier en heb jonge mensen om mij heen, ik voel hun nabijheid en een ogenblik lang de reeds vertrouwde, nauwelijks waarneembare pijn. |
|