De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 87]
| |
Vrijheidsberoving
| |
[pagina 88]
| |
naar de tweede binnenplaats eerder in het oog sprong, groter was dan de eigenlijke toegang, veel groter, eerder een inrit die echter niet meer door auto's gebruikt mocht worden vanwege instortingsgevaar van de drassige kelders onder beide binnenplaatsen, waardoor reeds twee generaties huurders de kolenboeren extra hadden moeten betalen voor de lange te voet af te leggen weg. Ja, van wie die woning was wist hij wel, want het was die naast de zijne, vierde verdieping links, hij woonde in het midden en kende de vrouw tamelijk goed, zoals buren elkaar nu eenmaal kennen, zonder nu met haar bevriend te zijn; Paschke heette ze, eigenlijk juffrouw, maar dan wel met drie kinderen, van twee, vier en zes, voor wie ze nooit gelijktijdig een plaats op de kleuterschool en in de crèche had kunnen bemachtigen, vandaar dat ze nu dan 's nachts als portier in een klein hotel in de Friedrichstraße werkte, van tien uur 's avonds tot zes uur 's ochtends, het arme mens, overigens was ze correct, afgezien van de wisselende relaties van wie de trommelaar er ook een was, als hij, Ströhler, zich niet in de stem vergiste die hij de afgelopen maanden al vaker op de trap had gehoord, niet door de muren, want die waren dik en geluiddempend, zo ongeveer het enige pluspunt van dit huis, maar dan ook het enige. Nee, hoe die man heette, wist hij niet. Zonder veel tijd te verliezen drinkt Ströhler nog een borrel en gaat er onder opbeurende woorden van zijn collega's vandoor, richting het huis op Linienstraße 263 dat, wat hij niet weet, precies 100 jaar geleden werd gebouwd met het geld van een man wiens achterkleinkinderen nu in Hamburg wonen en hun bezit door de stad laten beheren. Ströhler weet alleen dat het huis in 1930 voor het laatst werd gerenoveerd en dat Bouw- en Woningtoezicht niet van plan is deze procedure te herhalen, omdat het pand al sinds 1950 bestemd is voor de sloop, waarvan het tijdstip steeds weer definitief was: 1960, 1963, 1968, 1972. Nu is het volgende jaar uitgeroepen tot het jaar van de hoop, waarop enkel de nieuwe huurders met weinig ervaring hun illusies bouwen. Wanneer Ströhler bij de plaats van het misdrijf aankomt, is de tweede bijfiguur reeds uit de auto gestapt: de zwaarlijvige tweede luitenant die zich niet met naam en toenaam voorstelt, iets wat Ströhler wel doet, waarop hij nogmaals moet vertellen wat de lezer al weet. Terwijl ze de donkere binnenplaats oversteken en de trap oplopen, de kelner opgewonden huppelend, de agent rustig en bedachtzaam, zijn er nog vragen te beantwoorden, allereerst over de | |
[pagina 89]
| |
kinderen aan wie Ströhler nog niet had gedacht, over wie hem echter onmiddellijk iets te binnen schiet, namelijk een opmerking van hun moeder: ze mogen dan wel van alles van hun vaders hebben geërfd, maar het vermogen tot een verbazingwekkend vaste slaap hadden ze ongetwijfeld van haar. Bij de volgende vraag blijft Ströhler staan om zijn energieke ontkenning met handen en voeten kracht bij te zetten: lieve hemel, in geen geval, geen sprake van, met wisselende relaties had hij daar niet op gedoeld, als hij het zich goed kon herinneren had hij zelfs over een correct iemand gesproken, ook een beklagenswaardig iemand, bij wie de mannen na maanden of na jaren steeds maar wegliepen, wie weet misschien zelfs vanwege de woning, die gebreken vertoonde waar bijna niemand voor langere tijd tegen opgewassen was. Op iedere vloed van woorden die de kelner uitbrengt, reageert de tweede luitenant met gegrom, hij uit geen mening, toont geen gevoel, ook niet als hij voor de woning van Paschke staat, waarachter vuisten tegen de kamerdeur trommelen en kreten om hulp klinken. Hij wacht geduldig af tot de trommelaar pauzeert, bukt zich dan, opent de brievenbus en roept door de donkere gang dat de volkspolitie ter plekke is en om opheldering vraagt. De verstaanbaarheid is slecht. Alleen wie luid en langzaam praat is door de beide deuren te verstaan. Pas na meerdere dringende verzoeken is de ingeslotene daartoe in staat. Tenslotte komt het volgende proces-verbaal tot stand: de man wordt moedwillig door mevrouw Paschke gevangen gehouden; hij eist zijn onmiddellijke vrijlating, als het niet anders kan door het forceren van de deur. De tweede luitenant luistert zwijgend, vraagt aan Ströhler, die van opwinding niet stil kan blijven staan, waar de vrouw werkt, verzoekt de gevangene om kalmte en geduld, wenst Ströhler een goede nacht en verlaat het huis. Onderwijl vervult Anita Paschke reglementair haar dienst die voor viervijfde deel bestaat uit de reeds genoemde diepe slaap, waaruit zij in geval van storing alleen kan worden opgeschrikt door een uiterst luide bel, voor haar geïnstalleerd door de eigenaar van het pension, de heer Eisenpeter (die hier niet optreedt, omdat hij van zijn nachtrust geniet van tweeëntwintig uur dertig tot vijf uur dertig), zodat gasten die na middernacht arriveren ervoor worden behoed de rest van de nacht weliswaar niet buiten op straat, maar wel | |
[pagina 90]
| |
in het trappenhuis te moeten doorbrengen; want het kleine hotel van de heer Eisenpeter met de hoogdravende naam ‘Stadt Frankfurt’ bestaat enkel uit de tweede etage in een pand dat voor het overige als woonhuis dienst doet. Tot ongeveer middernacht houdt Anita zich overeind met televisievreugd en breiwerk, dan zet ze de wekker als een gast voor het einde van haar dienst gewekt wenst te worden, legt de kamersleutels voor de nachtbrakers gereed, rolt zich in een deken en slaapt opgevouwen in een grote clubfauteuil direct in - wanneer ze niet, zoals vannacht, nog vijf tot tien minuten uit haar slaap wordt gehouden door zorgelijke gedachten die weliswaar niet aan de ingeslotene zijn gewijd, maar toch door hem op gang gebracht zijn. Ze denkt aan ratten, sanitaire voorzieningen en aan instanties. Dat spookt allemaal kriskras door haar hoofd, maar tenslotte ontstaat er dan zoiets als een plan voor de volgende dag, waarop zij door in actie te komen wil proberen zich van haar wanhoop te bevrijden. Samen met haar kinderen zal ze bedeltochten maken, tranen laten vloeien, haar wanhoop tot uiting brengen, ze zal gaan schelden, lasteren, een paar van haar rattenverhalen vertellen, zal het over koude, hitte, vocht, vuil, stank hebben, kinderziekten opsommen, vaktermen van bouwkundig ingenieurs, loodgieters, installateurs gebruiken om op die manier hopelijk weer eens een stapel ambtelijke papieren te bemachtigen, waarin de polikliniek, de hygiëne-inspectiedienst, de sociale dienst en de jeugdzorg verklaren dat haar woonsituatie onaanvaardbaar is. Met die stapel zal ze, ook hier weer begeleid door haar drie lawaaiapen van kinderen, naar de Dienst Huisvesting sjouwen, waar men de papieren knorrig aan de reeds hoog gerezen berg met akten zal toevoegen. Als ze te maken krijgt met het dikke mens zal die haar wel kortaf afschepen met de opmerking dat zij alleen huizen kan aanbieden die er ook zijn. Als het ouwe mens er is, zal die harder jammeren dan zij, Anita, het ooit zal kunnen leren, over hele gezinnen die er veel, veel slechter aan toe zijn dan zij, die met wel zes personen in een, en niet zoals zij met z'n vieren in twee kamers, moeten huizen, waarbij de wc niet zoals bij haar in het trappenhuis, maar op de binnenplaats staat, waar de waterleiding niet zoals in de Linienstraße 263 bij temperaturen onder nul bevriest, omdat die altijd kapot is en niet meer gerepareerd kan worden. Die ouwe zal dat zo goed brengen dat Anita vanwege haar egoïsme (heeft ze toch zelfs geklaagd over het ontbreken van een | |
[pagina 91]
| |
bad!) een slecht geweten en medelijden zal krijgen: met die arme mensen die het zo veel slechter hebben dan zij, en ook met de ouwe die lijdt onder deze ellende waar ze niets aan kan doen. Vol spijt zal ze huiswaarts keren en pas op straat zullen haar de vele, vele gezinnen te binnen schieten die het veel en veel beter hebben dan zij en zullen de juiste woorden haar, te laat, te binnen schieten om de onrechtvaardigheid aan te klagen die daaruit bestaat dat iemand die nooit anders dan in zo'n vies hok heeft gewoond geen kans ziet er uit te komen, behalve wanneer het huis wordt gesloopt of wanneer de bewoner relaties onderhoudt met een van de instanties die nieuwbouwwoningen verdelen onder mensen van wie je een bezoek aan de Dienst Huisvesting niet verlangen kan. Maar met het woord relaties is mevrouw Paschke weer aanbeland bij haar uitgangspunt, bij de trommelaar, aan wie ze geen verdere aandacht wil wijden om zichzelf te ontzien. Dus vlucht ze in de slaap die haar echter maar kortstondig bescherming biedt, omdat die wordt verstoord door het gerinkel van de bel. Wat tweede luitenant Schälicke tegenover Ströhler naliet, doet hij nu: hij stelt zich voor, noemt rang en naam en geeft aan wat hem naar de ‘Stadt Frankfurt’ voert. Dat de vrouw erg zou schrikken verwachtte hij niet echt, maar dat zij geamuseerd lijkt, verrast hem toch. Zijn kameraden wachten beneden in de auto op hem, hij heeft haast, wil het geval direct aan de deur afhandelen, volgt echter tegen zijn wil de vrouw naar de ontvangstruimte die eigenlijk slechts een langwerpige gang is, belast, op vriendelijk verzoek, een stoel met zijn niet geringe gewicht, rookt, zet zowaar zijn dienstpet af en hoort tot zijn eigen verbazing geen verwijten en instructies uit zijn mond komen, maar vragen vol begrip, nadat hij er echter eerst zelf drie heeft moeten beantwoorden: Slapen de kinderen? Gaat hij nog steeds tekeer? Hoe laat is het? Natuurlijk is zijn verbazing over zichzelf, hoe groot ook, toch kleiner dan die over de vrouw, die niet alleen sierlijk en statig uit de deken rolt en aldoor pratend voor zijn ogen haar lange haar kamt, maar die hem bovenal niet als staatsdienaar behandelt, hem door het negeren van zijn autoriteit ontwapent, in vertrouwen neemt, tot medeplichtige maakt. Degene die daar in haar woon- en slaapkamer vergeefs om vrijheid schreeuwt en met zijn witte poten, waaraan je het beest meteen herkent, op het hout trommelt, is, krijgt hij nu te horen, een ze- | |
[pagina 92]
| |
kere Siegfried Böttig, door vrienden en vrouwen Sigi genoemd, directeur van het staatsbedrijf X, die zij vier maanden geleden heeft leren kennen en waarderen, hier in dit hotel, waarin hij door toeval terecht was gekomen, toen hij woning plus vrouw en twee kinderen in Leipzig had moeten verlaten (vanwege de directeurspost) en de comfortabele nieuwbouwwoning aan de Berlijnse Leipziger Straße nog niet was opgeleverd. Maar op was hij wel, namelijk van de zenuwen, want het afscheid en de nieuwe baan hadden hem zeer aan gegrepen, hij moest getroost worden, en als iemand daarom vraagt is zij niet meer te houden, ondanks de slechte ervaringen, waarvan ze er waarachtig genoeg heeft gehad. Hij was goed voor haar en de kinderen en zij was verliefd op hem geworden; dat was ze altijd als ze met iemand iets had, jammer genoeg veel te vaak. Met hem was dat echter niet meteen zo, omdat hij namelijk dat verdomde huis waar ze in woonde niet verafschuwde, maar juist prachtig vond, echt waar, bijna niet te geloven. Precies, precies zo was het bij ons thuis! jubelde hij op z'n Saksisch, wat ze bijna niet kon hebben, ondanks alle sympathie. Ze had hem bijna naar het hotel teruggestuurd. Drie weken had hij nodig om te begrijpen dat zijn gedweep met de verroeste afvoer, de gesprongen pleisterlaag, de vochtplekken en verstopte leidingen op haar zenuwen werkte. Overigens had zij daar geen verandering in gebracht, maar de rat die op een zondagmorgen in de wc-pot zat en hem de eetlust bedierf. Dat vertelde Anita zo uitvoerig dat het de lezer niet kan worden aangedaan. Eén aanduiding is genoeg: hij slaat, nog in pyjama, de deksel op, wil gaan zitten, staart hem daar ineens dat met stront besmeurde, natte beest aan, het springt terug in de viezigheid, zwemt met de neus boven water, hij trekt door, de rat is verdwenen, komt weer naar boven, gaat weer in de pot zitten, de volgende spoeling is pas over drie tot vier minuten mogelijk, omdat de stortbak zich eerst weer met water moet vullen. En wie kan er nu met een pook op het dier inhakken? Trouwens de pot is van porselein. Anita kent nog veel meer rattenverhalen. Meestal houdt ze die met moeite voor zich, maar soms moet ze ze wel vertellen om er niet aan kapot te gaan, aan haar walging, haar angst. Als kind werd ze een keer gebeten, 's avonds op de binnenplaats, waar ze er op eentje trapte. Een andere keer lag er 's ochtends een dood in haar schoen, aan het begin van de winter vond ze een nest in de kachel. Ze is eraan gewend geraakt dat iedereen schreeuwt: hou op! als ze weer be- | |
[pagina 93]
| |
gint te vertellen. Zo iemand als de tweede luitenant heeft ze nog nooit meegemaakt. Zijn houding is verbazingwekkend. Hij stelt voor om een vuurtang tegen de wc-rat in te zetten: vastpakken en dan verzuipen. Hij kent dat wel, want hij woont ongeveer net zo, zij het ook niet lang meer. ‘Nieuwbouw?’ vroeg mevrouw Paschke geïnteresseerd. Je zou bij de politie moeten werken, of in een bedrijf dat op coöperatieve basis bouwt. Maar hoe moet zij dat voor elkaar krijgen met haar kinderen? En waar zou ze dat vele geld vandaan moeten halen. Ze heeft tweeëndertig jaar van haar leven, haar hele leven dus, in de Linienstraße gewoond, alleen maar onder de woning geleden en maar één doel gekend: daar weg zien te komen. Eigenlijk was alles wat ze in haar leven deed, dacht en zelfs voelde uitsluitend daarop gericht, zelfs de liefde, en wie kon haar dat kwalijk nemen. Ongetwijfeld zal degene die in zaken van de geest is geïnteresseerd het lelijkste hoofd kiezen, als er maar veel in zit, en degene die wil pronken zal op mannelijke schoonheid en elegantie verliefd worden; zij echter levert zich over aan iemand als haar kameraad-directeur, die op de ochtend van de rat tegen haar schreeuwde: je moet hier weg! en die daar ook nog eens de macht voor heeft. Want hij heeft contacten en die zijn zoals bekend in het socialisme belangrijker dan geld, wanneer het gaat om zulke grote zaken als een woning of een auto, die streng volgens voorschrift worden gedistribueerd, afgezien van de uitzonderingen die de regel moeten bevestigen, en tot die uitzonderingen moet je wel op een of andere manier behoren wil je aan de onverdiende ellende ontsnappen. Hoewel de luitenant der tweede klasse, vooral in diensttijd, zulke uitlatingen eigenlijk niet voor zijn rekening kan nemen, bromt hij instemmend, want hij behoort immers zelf tot degenen die in een sloppenwijk zijn geboren en opgegroeid en die zich tussen de vreemde import die de nieuwbouwwijken bevolkte, voelen als de naar een negorij verbannen oorspronkelijke bewoners van een veroverd land. Wie zich verdienstelijk maakt voor de machtigen die de luxewoningen laten bouwen, zegt hij altijd maar, krijgt er vroeg of laat zelf ook één toegewezen. Maar dat lijkt hem hier niet zo op z'n plaats en hij komt met een omtrekkende beweging, zonder al te officieel te worden, terug op de aanleiding van zijn ontmoeting met mevrouw Paschke door, zoals altijd zuinig met zijn woorden, te vragen naar de reden van haar daad die gemakkelijk een strafbaar feit zou kun- | |
[pagina 94]
| |
nen worden. De geamuseerde houding die Anita weer aanneemt is van dien aard dat deze gemakkelijk kan omslaan in tranenrijke wanhoop. Het woord strafbaar feit, zegt ze, brengt haar op het idee er daadwerkelijk een te begaan, zodat ze de rechter haar kwestie voor zou kunnen leggen. Wellicht komt ze dan niet in de gevangenis terecht, maar in een zonnige woning met vorstbestendige afvoerpijpen (om van het bad maar te zwijgen), zoals die vrouw uit de Kleine Auguststraße die met een zelf beschilderd spandoek op het Alexanderplatz tegen de Dienst Huisvesting heeft geprotesteerd, in haar eentje, maar niet lang, omdat de politie zich direct over haar zaak had ontfermd, wat uiteindelijk goed voor haar was afgelopen. Maar dit idee was, zoals gezegd, nieuw, zo even ontstaan, vóór die tijd had ze eigenlijk helemaal niets overdacht. Het was de pure daad. Ze had zoiets nodig als ze helemaal ten einde raad was. Opgelegde rolpatronen verdomde ze over te nemen. Ze was de verliezer geweest, daarom mocht ze zich niet als zodanig gedragen. Toen ze de kamerdeur op slot deed, had ze het misschien nog niet zo serieus gemeend. Maar toen had hij gezegd, rammelend aan de deurkruk: Hou toch op met die stomme geintjes, Anita! waarop zij de sleutel uit het slot had gehaald en was weggegaan, vanwege zijn toon die haar al vier uur lang woedend had gemaakt, dat opvoederstoontje, waarin onafhankelijk van wat hij zei altijd iets doorklonk van: ik weet alles beter! dat heerserstoontje, waarin doorklonk: ik heb altijd gelijk! dat directeurstoontje, waarin het simpele: tot kijk, ik heb genoeg van je! klonk als: ik heb echt een engelengeduld met je gehad, m'n kind, maar daar je ondanks je, naar ik aanneem, goede voornemens niet kan veranderen, zit er helaas niets anders op dan dat onze wegen zich scheiden, waarbij ik wil hopen dat je mij geen moeilijkheden zult bezorgen. Wat voor serieuze moeilijkheden zou ze hem ook kunnen bezorgen? De tweede luitenant die gezien de op hem wachtende politieauto nu langzamerhand onrustig wordt, dringt door het stellen van vragen aan op een afronding van het verhaal: de bedoeling van het opsluiten was dus de straf voor zijn ontrouw? Maar Anita staat erop dat zij op het moment van haar daad niets met voorbedachten rade deed, dat kwam pas later. En wat heet nu ontrouw? Het ging om het niet nakomen van een belofte. Van trouwen was nooit sprake | |
[pagina 95]
| |
geweest, zelfs niet in bed, waar hij er het eerst over zou zijn begonnen, omdat zij (ervaring had ze genoeg, maar daar ging het niet alleen om) heel snel had ontdekt wat hij het liefste wilde. Om ervaringen alleen ging het niet, herhaalt ze en kijkt de tweede luitenant nadenkend aan, het was meer een gave die je nu eenmaal bezat, leren kun je zoiets niet. Maar ze zal nooit leren om geen illusies te hebben. Niet dat ze toch nog op een huwelijk had gehoopt, nee, ze had geloofd in de woning die hij voor haar wilde bemachtigen, drie maanden lang. Avond na avond had hij erover gepraat, zoiets werkte als alcohol op haar. Zo groot was haar vertrouwen in hem dat ze soms al overvallen was door de sentimentaliteit van het afscheid. Ze kon zich al helemaal voorstellen hoe mooi het moest zijn om je een gevoel van ontroering te kunnen veroorloven, als je na tien jaar netjes en zonnig wonen dat vieze hol terugzag. En toen kwam er plotseling een einde aan. Vier uur lang heeft hij haar zitten uitleggen dat ze niet op de juiste manier van hem hield. Van haar woning was geen sprake meer, alleen heel sporadisch van de zijne, van de nieuwe, vijf kamers in een torenflat. Die is klaar om er in te trekken. Op de juist begonnen dag is de verhuizing. Morgenochtend om vijf uur moet hij in Leipzig zijn om zijn vrouw te helpen. De wagen zou om drieëntwintig uur komen: ‘Hoe laat is het nu, meneer Schälicke?’ ‘Over enen.’ ‘Dat is voldoende. Hier zijn de sleutels van de woning, hier die van de kamer. Maar het heeft geen haast. Een huissleutel heb ik trouwens nog. Misschien brengt u mij die andere een keertje langs. Laten we zeggen, morgenavond? Zo tussen zeven en acht? En maakt u als u door de eerste doorgang loopt flink wat kabaal om de ratten te waarschuwen. Die zitten om die tijd in de vuilnisbakken. Het maakt een vreselijk geluid als ze over de ijzeren deksels roetsjen. Zolang ik me kan herinneren worden ze elk half jaar vergiftigd, maar het worden er nooit minder. Begrijpt u dat nu?’ De luitenant tweede klasse gaat. Niets dan de wraak van de kleine man, zegt hij in de auto en probeert in zijn stem een toon van afkeuring te leggen, wat niet echt lukt. Pas nadat ze herrieschoppende dronkaards in de Brunnenstraße hebben gekalmeerd en een zwangere vrouw naar het ziekenhuis gebracht, hebben ze tijd om meneer de directeur te bevrijden, die dreigt een aanklacht te zullen indienen. Als de tweede luitenant hem voorstelt een aanklacht | |
[pagina 96]
| |
tegen mevrouw Paschke in te dienen, wil hij daarvan niets weten. Schälicke kijkt nog even naar de slapende kinderen. Als hij de deur van de woning afsluit, komt Ströhler in pyjama weer te voorschijn en biedt aan de sleutel te bewaren. Maar de tweede luitenant wijst hem op de voorschriften en steekt de sleutel in zijn zak. |
|