| |
| |
| |
De kameel
Thomas Rosenlöcher
(Vertaling Peter Verstegen)
Dwars door de steppen wandelt de kameel,
de last der wereld zeulen is zijn deel,
achter een heuvel rust hij uit, gebukt,
daar 't donker zwaar op zijn twee bulten drukt,
de reis is ver en hij moet verder gaan,
beschenen door de sterren of de maan,
bij ochtendstond en als de zon weer straalt,
met schrale kwastjesstaart, de knieën kaal,
totdat hij zich een dag - er was geen rust -,
met elke stap meer losmaakt van zijn last,
waarop men zegt: Daar ligt hij aan de kant,
zijn oog vol vliegen en zijn mond in 't zand,
| |
Das Kamel
Es wandert das Kamel quer durch die Steppen,
die Last der Welt ein Stück voranzuschleppen,
und hockt sich hintem Hūgel hin und rastet,
da Dunkelheit auf seinem Höcker lastet,
bevor es weiterwanden in die Ferne
im Wechselschein der Monde und der Sterne.
im Morgenaufgang und im Mittagsglanz
mit nacktem Knie und kargem Quastenschwanz,
bis daß es eines Tages sonder Rast
für immer vortritt unter seiner Last,
worauf man sagt: Es blieb am Wegrand liegen,
den Mund im Sand, das Auge schwarz von Fliegen,
| |
| |
anders gezegd: Hij loopt nog immer door,
is aan de kim een donkere stip nog maar,
een stip die voor hemzelf gedurig slinkt,
die haast geheel in 't dorre zand verzinkt,
totdat vóór hem, bij 't almaar verder gaan,
de lang beloofde naalde-ogen staan,
Ze blinken in de zon en zijn zo wijd
dat hij er al doorheen is voor hij 't weet,
en alweer groter wordt met elke schree,
waarmee hij nu het paradijs betreedt,
waar hij door lam en leeuw al wordt verbeid,
ze staren naar zijn bulten, zo vol nijd
dat hij beschaamd glasheldere tranen weent,
totdat de Here Jezus hem verschijnt,
die heeft toen, met zegenend handgebaar
geëffend, eindelijk, zijn buitenpaar.
| |
[Duits]
was auch nur heißt: Es wandert unverwandt,
nur noch ein dunkler Punkt am Himmelsrand,
der seinerseits beständig kleiner wird
und schon fast ganz im Wüstensand verflirrt,
indem vor ihm im Immerweitergehn
die längst versprochnen Nadelöhre stehn,
blitzend im Licht und derart riesengroß,
daß es hindurchgeht, stracks und mühelos,
und wieder größer wird mit jedem Schritt,
mit dem es in das Paradies eintritt,
wo unter Bäumen Lamm und Löwe harm
und dem Kamel scheel auf die Hōcker starrn,
daß es vor Scham glasklare Tränén weint,
bis endlich der Herr Jesus Christ erscheint,
der legt ihm segnend seine Hānde drein
und ebnet endlich beide Hōcker ein.
|
|