De Tweede Ronde. Jaargang 10(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] Het huis is dicht Charles Ducal De hertog en ik Wij fietsten als droomridders weg naar het niemandsland dat hij verzonnen had, terwijl ik insliep, op de grens tussen ons. Zijn rode katoog dwong de onwil in mij die achter wou blijven: alleen kon ik het donker niet uit. Wij reden op niet meer bestaande kasseien naar vroeger. Hij wees. Dit is het huis, een blinde vlek om een openstaand venster. Toen lokte de stem in het dood dialekt dat de hertog alleen kon herkennen. Ik bleef bij de paarden, knecht van de knecht. De herberg Gedwongen door het noodweer stapten wij de herberg binnen. De tafel gedekt voor twee. De hand die voedsel bracht schreef onze namen op het linnen, de hand die inschonk spilde wijn. De klok tikte een aftelrijm: één van ons bleef vannacht, één van ons dronk en at. De wijn vormde een rode streep, één naam was doorgeschrapt. Ik was hier nooit geweest. [pagina 60] [p. 60] Doornroosje Ik ben vannacht door de haag gedrongen, ik heb de drempel gekust van het huis. De radio speelde, er werd gezongen, er keken ogen door iedere ruit. De sleutel die ik van jou had gekregen zat in het slot aan de andere kant, vastgeroest. Niemand kwam naar beneden, je sliep. Er zat bloed aan mijn hand. Ik hoorde een zondag van lang geleden, betoverd in een onwrikbare taal. Het huis is dicht, de doornen steken. Wij liggen binnen dood bij elkaar. Het meer (Matth. 8,23-27) Met gesluierd gelaat, met naakte borsten verscheen ons een vrouw op het woelige meer. Ik roeide. Wie van ons die zij volgde had in zijn bloed deze godsvrucht verbeeld, deze melkwitte zonde, zacht als het water, hard als de spiegel waarover zij liep? Ik trok, de armen vol koorts, aan de spanen. De Heer glimlachte raadsels. Hij sliep. Toen schokten wij vast. Om ons schoot het riet zijn zilveren pluimen. Het water werd slijk. De Heer ontwaakte, vroeg wie hem riep. Ik zweeg, de armen beschaamd langs het lijf. [pagina 61] [p. 61] Droom Het knerpen van de sneeuw onder je laarzen heft de stilte niet op. Ik heb de nacht als een prop in mijn mond. Je komt, je komt niet nader. Het plein is leeg, krijgt geen adem, blauw licht houdt de straten verstopt. Angst dicht. De schreeuw hoopt zich op, zonder geluid, zonder ontlading. In mijn benen loopt iemand te vluchten, schijnbeweging zonder verhaal. Het knerpen van sneeuw legt de taal lam. Alleen je lach, wit, gulzig. Zuivering Achter de spiegelpoort was uw woning. Ik kwam met een mes en een mand, sloeg met krachtige vuisten om toegang, beloning. Het bloed drupte warm. Ik bood u het hoofd van de man, het hart van de vrouw. Ik sloeg, sloeg. Ik was bang dat het hoofd spreken zou, dat het hart weer zou slaan éér de spiegelpoort brak, éér ik voor u kon staan: eigen liefde, eigen kracht. Vorige Volgende