| |
| |
| |
Tante Palmyre
André Janssens
‘Zij sterven niet onverwachts, die altijd aan den dood denken.’ (H. Anselmus)
‘Als het morgen is, denk dat gij den avond niet zult krijgen, en als het avond is geworden, wacht U van op den dag van morgen te rekenen... Wees immer bereid en leef zoo dat de dood U nooit in ongereedheid vinde.’ (Thomas à Kempis)
‘Eene langdurige ziekte is een schat van liefde voor dezen die de zieken bijstaan, en van geduld voor degenen die lijden.’ (H. Franciscus van Sales)
‘Haar gedachtenis zal een zegening zijn en in eeuwigheid blijven; zij hoeft niet te vreezen, dat men van haar eenig kwaad spreke.’ (Ps. cxi. i. 7.)
De dierbare afgestorvene heeft met eene wonderbare verduldigheid en eene volkomen onderwerping den bitteren kelk der smerten eener hulpeloze ziekte aanvaard. Zij bezat eene medelijdende ziel, was eenvoudig van inborst, eene deugdvolle en neerstige vrouw die den weg der boozen niet is ingegaan doch zich kloekmoedig van het kwaad verwijderde. Hare goede inborst, hare edelmoedigheid en bevallige gemeenzaamheid deden haar de algemeene achting genieten. Geen oneerbaar woord bezoedelde ooit hare tong en haar hoedanigheden openbaarden zich in de beleefdheid waarmede zij eenieder bejegende, zoodat hare gedachtenis in zegen blijft.
Heer, neig Uw oor tot mij en verhoor mijn gebed. Tot U heb ik mijn hert geheven; behandel mij volgens uwe goedertierenheid en beveel dat mijne ziel in vrede ontvangen worde.
Vaartwel, mijne dierbare Bloedverwanten, en vooral gij, mijn teergeliefde Broeder Honoré, hebt duizendmaal dank voor uwe talrijke kinderlijke zorgen. Matigt uwe tranen, eens zal ik U wederzien en dan zal uw hert zich in mij verheugen.
| |
| |
‘Afgezien van het feit dat verscheidene zinnen mij erg duister voorkomen,’ zei Felix tegen zijn vrouw, terwijl hij na het voorlezen het bidprentje weer in een oude schoenendoos opborg, ‘bestaat er toch wel enige twijfel of dit het onvervalste beeld van mijn groottante is geweest. Want ziehier: exact dezelfde tekst werd drie maanden later gebruikt voor een ander bidprentje, waarbij er weliswaar op gelet werd mijn teergeliefde Broeder Honoré te vervangen door mijn allerliefste Ouders. Op die tweede overleden vrouw kan deze tekst natuurlijk aan geen kant toepasselijk geweest zijn, maar het zou mij zeer benieuwen te weten hoe vaak dezelfde ontboezemingen werden afgedrukt vóór de dood van mijn groottante. Ik durf er mijn kop om verwedden dat zij in het geheel niet het type was dat daarin beschreven werd en het is zelfs de vraag, of enige andere parochiaan de in het bidprentje aangehaalde eigenschappen bezat.’ ‘In welk jaar is je groottante gestorven?’ vroeg Martha onverschillig. ‘In december 1939, zowat een halve eeuw geleden,’ rekende Felix uit. ‘Dan begrijp ik niet welk belang je daar nog aan hecht,’ antwoordde ze. ‘Weten uit wat voor soort mensen mijn voorgeslacht bestond, is dat niet belangrijk?’ vroeg Felix verbaasd. ‘Maar natúúrlijk niet, sukkel,’ antwoordde Martha, ‘maai liever het gras in de tuin, het staat haast een halve meter hoog.’ ‘Wacht eens,’ riep Felix uit, ‘ik heb nog een grootoom Honoré, en die leeft nog een beetje! Die moet er zeker meer over weten, want hij was haar teergeliefde Broeder! Hij moet nu al wel de tachtig voorbij zijn en volgens mijn vader zit hij in een vervallen bejaardentehuis zijn dagen af te tellen. Ik fiets er eens heen.’ ‘Och, je bent gek,’ antwoordde Martha schouderophalend.
Gras maaien, mompelde Felix onderweg tegen zijn fiets, al dat gezaag over die tuin word ik beu. Ik wou dat het al winter was. Ik zeg er toch ook niets van, als ze van haar huis een stal maakt? Of als ze mij eten voorschotelt waar haar hond zijn gat naar toedraait? Soms vraag ik me af of ik er wel goed aan heb gedaan met haar te trouwen. Maar hoe gaat dat: je bent jong, je ziet een schoon lijf en je maakt jezelf wijs dat je op de rest ook verliefd bent. Terwijl je alleen nog maar een hooizolder of een korenveld nodig hebt of als 't even kan een bed. En geraak daar nog maar eens vanaf. Kom, we zullen er maar verder niet over piekeren, er is toch niets meer aan te doen. Misschien binnenkort nog een troostend slippertje bij mijn vriendin Victorine.
| |
| |
Achter de bocht van een lang karrespoor dat het platteland doorkliefde, kwam Felix fietsend uit op een groot lelijk gebouw uit de vorige eeuw, met houten banken onder de bomen in de tuin. De oudjes zaten er zo stil als de stenen kabouters in het gras. Felix zette zijn fiets tegen een boom en stapte door het hoge ijzeren hek de tuin in. Hier en daar bewoog eindelijk een hoofd. Zou hij direct informeren of zijn grootoom nog bestond, dan wel op ontdekkingstocht gaan? Hij had de tijd en verkoos het laatste, al kon hij zich nauwelijks herinneren hoe de hoogbejaarde man eruitzag.
De zon scheen overvloedig op de vele antiquiteiten in de tuin en Felix bleef bij elke bank aandachtig staan. Ieder figuur leek hem een verhaal apart, indien hij ooit een boek zou schrijven, hoefde hij slechts te gaan zitten en te kijken of te luisteren. Het zouden geen vrolijke vertellingen worden natuurlijk, vlak voor het graf, maar misschien kon hij hier en daar nog wat leren. Felix zag niemand die beantwoordde aan het beeld dat hij van zijn grootoom bewaard had. Misschien was die al jaren dood en had men nagelaten dat te melden. Nadat Felix al een paar keer kriskras had rondgewandeld, hield hij onder een treurwilg bij een heel oud man op een tuinbank stil. De frisgroene takken hingen naar beneden tot aan zijn vaalgrauw gerimpelde gezicht, waarvan de witte baard nu haast onmerkbaar in beweging kwam. ‘'t Zou gaan tijd worden dat je me herkende,’ kraste een schorre stem, ‘je bent hier al drie keer gepasseerd.’ ‘Oom Honoré!’ riep Felix blij uit, ‘hoe lang is dàt niet geleden?’ ‘Acht jaar,’ antwoordde Honoré zonder aarzelen, ‘van op je trouwfeest.’ ‘Mijn trouwfeest,’ mijmerde Felix, terwijl hij op de bank naast hem plaats nam, ‘hoe lang is dàt niet geleden.’ ‘Acht jaar,’ herhaalde Honoré monotoon, ‘ik zie je daar nog als een jonge kangoeroe op de dansvloer huppelen. Je was de gelukkigheid zelve. Ik was toen ook al bijna tachtig.’ ‘U bent haast niets veranderd,’ loog Felix onnozel. ‘'t Is zeker daardoor dat je me zo direct herkend hebt,’ grinnikte Honoré. ‘Hoe gaat het met Martha? Heb je al wat kindjes bij haar gemaakt?’ ‘Twee,’ bekende Felix ootmoedig, ‘had ik iets anders kunnen doen?’ ‘Neen,’ schuddebolde Honoré na enig nadenken.
‘Hoe gaat het met uw gezondheid?’ waagde Felix na een poos. ‘Slecht,’ antwoordde Honoré, ‘weldra ga ik dood. Ik zou me moeten laten opereren om met een kunstaars nog wat te kunnen voortleven, maar het zou een verschil van hoogstens één jaar maken, en
| |
| |
wat moet ik daarmee. Ik zou zelfs geen winden meer kunnen laten, en er is niets wat ik in mijn leven liever heb gedaan. Ik zit nu zoveel mogelijk in de open lucht. Graag zou ik op deze bank doodgaan om in mijn laatste ogenblikken naar een boom op dat grasperk te kijken en naar een paar vogels in de lucht.’
Felix knikte begrijpend en vroeg zich af hoe hij het onderwerp van zijn groottante het beste zou kunnen aansnijden. ‘Wat bracht je op het idee naar hier te komen?’ vroeg Honoré na een lange stilte. ‘Mijn komst werd mij enkel ingegeven door het lezen van het bidprentje van uw zuster, tante Palmyre,’ antwoordde Felix terwijl hij het vergeelde document opdiepte. ‘Daarin dankte zij u duizendmaal voor uw talrijke kinderlijke zorgen, met ook nog het speciale verzoek uw tranen te matigen. Nu uw vrouw, tante Euphrasie, al sinds jaren overleden is, kwam ik eens kijken of er voor u goed gezorgd wordt.’ ‘Dat gaat redelijk,’ knikte Honoré met een sceptische blik naar de stenen vesting tegenover ons. ‘Maar toon mij dat bidprentje eens, ik heb het sinds het overlijden van mijn zuster niet meer gezien. Hoe is dat bij jou terechtgekomen?’ ‘Gekregen van mijn vader,’ antwoordde Felix. ‘Een schoenendoos vol. Hij weet dat ik gek ben op die dingen.’
Honoré bekeek het prentje aandachtig aan de voorzijde, ofschoon het van een type was dat met miljoenen was gedrukt geweest, draaide het om en zei: ‘De letters schemeren mij voor de ogen, lees het eens voor.’ Felix las luid en traag, alsof de woorden na zo lange tijd nog moesten gewikt en gewogen worden, terwijl Honoré wezenloos voor zich uit staarde. ‘Het is mooi,’ zei hij toen Felix weer naar hem keek, héél mooi.’ ‘Ja,’ gaf Felix toe, ‘uitzonderlijk mooi. Wilt u het hebben? Er liggen nog wel honderd dezelfde prentjes in mijn doos.’ ‘Nee,’ antwoordde Honoré kortaf.
Hij raakt op het bidprentje niet uitgekeken, hij luistert zichtbaar ontroerd naar de tekst, maar hij wijst zonder aarzelen mijn aanbod om het hem te geven af, dacht Felix verwonderd. Wat zou daar achter steken? ‘Oom Honoré,’ vroeg hij aarzelend, ‘was tante Palmyre ècht zoals op dat prentje te lezen staat? Zij moet dan toch een heilige geweest zijn?’ ‘Ja,’ beaamde Honoré, ‘er luidde geen klok of ze trok een mantel over haar werkkleren en liep de deur uit; ze heeft in haar leven zeker wel tienduizend missen en lofgezangen bijgewoond.’ ‘'t Is maar,’ loog Felix terwijl hij een tweede prentje te voorschijn haalde, ‘dat exact dezelfde tekst drie maanden eerder op
| |
| |
het bidprentje van een zekere Clemence De Schuiffeleer heeft gestaan.’ ‘Is dat zo?’ vroeg Honoré, die zijn zwakke ogen op het prentje gevestigd hield. ‘Ja,’ knikte Felix resoluut.
Felix wachtte het effect van zijn woorden af. Heel zeker had hij te doen met een man die hier weliswaar als het grootste wrak tussen de tuinwrakken zat, maar die voor zijn achtentachtig jaar nog zeer lucide was. Natuurlijk wist Honoré ook wel dat Felix niet was gekomen om te informeren of er goed voor hem gezorgd werd. Maar het blote feit dat iemand zich herinnerde dat hij nog bestond, en zelfs van hem iets te weten wilde komen waar niemand anders nog wat over kon zeggen, vleide hem in gevoelens die hij allang verdwenen waande. Even keek hij Felix argwanend aan en vroeg: ‘Waarom ben je zo speciaal geïnteresseerd in tante Palmyre?’ ‘Omdat zij het enige familielid is waar ik vader nooit over heb horen praten,’ antwoordde Felix onbedachtzaam. ‘En wat vertelde hij dan over mij?’ vroeg Honoré nieuwsgierig. ‘Wel, euh,’ hakkelde Felix, die zich vruchteloos trachtte te herinneren of er ooit iets gunstigs over zijn grootoom was gezegd geweest, ‘'t is allemaal zo lang geleden dat ik dat niet goed meer weet.’ ‘Dat ik een dronkaard ben?’ drong Honoré aan. ‘En een vrouwengek?’ ‘Dat wel niet,’ zei Felix, die zich meer en meer in het nauw gedreven voelde, ‘maar vader meende wèl ergens gehoord te hebben dat je de geneugten des levens zelden uit de weg bent gegaan.’ ‘Die heb ik slechts met moeite overleefd,’ zuchtte Honoré. ‘Maar daar ben ik mij enkel aan te buiten gegaan om te kunnen vergeten.’
‘We waren thuis met z'n drieën,’ hervatte Honoré, terwijl hij zijn blik tot ver over het bejaardentehuis liet dwalen. ‘Jouw grootvader, Palmyre en ik. Je grootvader was de oudste, ongelukkig voor hem, want hij heeft vier jaar in de loopgraven aan de IJzer tegen de Duitsers moeten vechten. Ook ongelukkig voor de Duitsers natuurlijk, want ze zijn uiteindelijk voor hem op de vlucht gegaan. Hij kwam gaaf en ongeschonden terug en zei: “Ik heb er wel duizend kapot-gemaakt.” Hij had immers vier jaar achter een kanon gezeten en men had geen levensgevaarlijk karwei kunnen bedenken of hij vloog er op af. In feite heeft hij - alleen tot op heden - wel tienduizend mensen het leven ontnomen, want het maken van kindjes was er voor die duizend dode pinhelmen natuurlijk niet meer bij. Eigenlijk was ik wel wat jaloers op hem, te meer daar zijn medailles en linten haast tot op zijn broekspijpen hingen. Lang heeft hij het bij
| |
| |
ons thuis niet uitgehouden: een meisje uit onze straat, waar ik ook al jaren zot van was en waar ik met alle plezier mijn leven mee zou hebben doorgebracht, was op al zijn onderscheidingen verliefd geworden. Daar is jouw vader van voortgekomen, zoals je weet. Onderwijl zat ik daar nog steeds naar de andere meisjes van de straat te verlangen, maar mijn ouders hadden liever dat ik wachtte tot ze gestorven waren. Dat heb ik gedaan, en met de laatste die me aan hun graf de hand drukte ben ik getrouwd. Was ik daar gelukkig mee? Och, misschien niet zó gelukkig. En zij? Daar heeft ze nooit wat over gezegd. Er is gewoon geweest wat geweest is, het had slechter gekund. Sinds iedereen van mijn generatie dood is, ben ik naar de natuur teruggekeerd. Ik had jaren eerder op een tuinbank moeten gaan zitten. De mensen zeggen me al zo lang niets meer.’
‘En tante Palmyre?’ informeerde Felix voorzichtig na een genante stilte. ‘Tante Palmyre?’ vroeg Honoré, als uit een lange slaap gewekt. ‘Ja,’ knikte Felix. ‘In haar verhaal kwam ook een tuinbank voor,’ zei Honoré raadselachtig, ‘ze geleek een beetje op deze hier.’
‘Palmyre was twee jaar jonger dan ik,’ vervolgde hij na een nieuwe pauze, en het lijdt geen twijfel dat ik de eerste ben geweest die merkte dat er wat aan haar mankeerde. Ouders willen dat niet zien. Ze maakte geregeld mijn speelgoed kapot en beet mij op de meest onverwachte momenten in mijn arm of been. Als ik haar dan een draai om de oren gaf, ging ze bij vader of moeder huilen en het volstond dat zij een beschuldigende vinger naar mij uitstak of ik kreeg er nog slaag bij. Altijd keek ik haar dan aan: haar gezicht verraadde een soort verkneukelende boosaardigheid die mij voor de rest van mijn leven geleerd heeft voor mensen op mijn hoede te zijn. De eerste dag dat ze naar school ging stootte ze het kind dat naast haar zat de bank af. Palmyre werd verplaatst, maar dat hielp natuurlijk niet, want vijf minuten later lag een ander kind op de grond. En toen ze naar een bank apart werd verwezen, zette ze door haar akelig schreeuwen de ganse klas in rep en roer. De juffrouw bracht haar naar huis en zei dat er voor Palmyre een goed en deugdelijk instituut was, waar ze zich beter zou voelen dan in een gewone klas. Pas toen gingen de ogen van mijn ouders open, maar van een instituut wilden ze niet weten, daar was trouwens geen geld voor. Dus bleef ze thuis. Mijn moeder heeft nog enkele pogingen gedaan om haar te leren lezen en schrijven, maar dat is niet al te best gelukt want dat kon mijn moeder ook niet zo goed. Wel liet ze Palmyre wat hel- | |
| |
pen in het huishouden en dat scheen een kalmerende invloed op haar te hebben. Maar eenmaal buitenshuis begonnen de problemen opnieuw.’
‘En toch woonde ze elke mis bij?’ vroeg Felix.
‘Dat heb ik zomaar gezegd,’ bekende Honoré. ‘Er was in de kerk geen huis mee te houden. Ze klom op de heiligenbeelden. Ze spuwde in de biechtstoelen. Toen haar broer - jouw grootvader dus - in de deuropening in zijn soldatenkleren stond, gereed om naar het front te gaan, zat ze in haar zetel onbedaarlijk te lachen. En mijn ouders maar schreien.
Toen kwam natuurlijk de langgevreesde dag waarop ze wees werd. Mijn ouders zijn kort na elkaar gestorven. Wat ik mij daar nog goed van herinner, is dat Palmyre bij het doodsbed van moeder, achter de rug van jouw grootvader en van mij, in een hoek stilletjes stond te wenen. Eerst had ik daar geen aandacht aan besteed, want ik verwachtte een dergelijke reactie van haar allerminst. Maar toen ik ten overstaan van mijn dode moeder een paar woorden van dank had staan prevelen en me vervolgens omdraaide, zag ik hoe ze mij door haar betraande ogen voor het eerst als een normaal mens aankeek. Alsof de dood van moeder haar miraculeus had genezen. Doch even later was het natuurlijk weer mis. Moeder had mij vóór haar dood doen beloven, voor Palmyre altijd te blijven zorgen. Er kwam een huishoudster, maar daar gedroeg Palmyre zich agressief tegenover. Bovendien ging die huishoudster mij een beetje behandelen alsof ook ik gek was en ik begon mij af te vragen of Palmyre haar geestelijke gestoordheid op mij stilaan aan het overdragen was. Misschien is dat gebleken uit wat nadien is gebeurd.
Het was een ijskoude zondagnamiddag in december. Het vroor bij twintig graden haast een halve meter in de grond en een loeiende stormwind waaide de deuren open. Palmyre lag met een zware longontsteking in bed en ik zat, met een paar dikke truien aan, haast onafgebroken bij haar te waken. De huishoudster zou me pas de volgende ochtend komen aflossen. Veel warm drinken, had de dokter gezegd, en regelmatig hete kruiken tussen het beddegoed stoppen. En haar om het uur twee soeplepels siroop toedienen. Dan haalt ze het wel. Dat heb ik allemaal gedaan en haar emmers weggebracht ook. Soms ijlde ze wat en vroeg waar moeder bleef. Ik antwoordde dat die in de hemel was, maar ze herhaalde telkens haar vraag. Er rijpte toen langzaam een plan in mij, waar ik geen mens ooit wat
| |
| |
van heb gezegd. ‘Zou je graag bij moeder zijn?’ vroeg ik overbodig, en ze knikte van tussen de lakens heel heftig van ja. ‘Kom maar mee,’ zei ik en hielp haar uit het bed, ‘we gaan er heen.’ Versuft hing ze op de trap aan mijn arm, langs de keuken naar onze kleine, geheel ommuurde tuin. ‘Waar is moeder?’ vroeg ze weer. ‘Die daalt zo dadelijk van de hemel neer op de tuinbank.’ ‘Moet ik dan geen mantel aantrekken,’ zei ze nog, ‘het is buiten zo koud.’ ‘Nee,’ antwoordde ik, ‘want dan komt ze niet. Ze wil je zien in dat witte kleed dat je nu aan hebt. Ze zal ook in het wit zijn.’
Jouw grootvader heeft me ooit staaltjes van moed aan het IJzerfront verteld, maar die moeten in de schaduw zinken bij wat Palmyre daar in die krakende vrieskou heeft getrotseerd. Met niets anders dan haar slaapkleed aan ging ze op de tuinbank zitten wachten op moeder, terwijl ik haar steeds maar voorhield dat die weldra zou komen. Dat duurde meer dan een uur, maar ze klaagde niet. Haast onafgebroken hield ze haar blik op de hemel gericht, vanwaar het wonder verwacht werd. De laatste keer dat ze naar boven keek, liet ze na een poos haar hoofd langzaam op de borst zakken en verloor het bewustzijn. Geen twijfel mogelijk dat ze toen eindelijk moeder zag. Ik heb daar nog een niet te schatten tijd met mijn zuster in mijn armen gezeten. Voor het eerst besefte ik hoezeer ik met haar verbonden was.
Ik droeg haar van de tuin weer in bed en verwarmde haar dode lichaam met hete kruiken. Ik sloot haar ogen en mond en liet de dokter komen. Die luisterde naar haar hart en betuigde mij zijn deelneming. Ik dankte hem en verwittigde de begrafenisondernemer. Het werd een mooie uitvaart die slechts door een paar mensen werd bijgewoond. In het begin van elk nieuw seizoen heb ik jarenlang bloemen op haar graf neergelegd.’
|
|