| |
| |
| |
Uit: Gek leven na het bal!
Walter van den Broeck
Hoe ik haar had leren kennen?
Door Meneer Van der Heyden, - de Fred als hij het niet hoorde - onze leraar Nederlands in de derde klas van de middelbare school. Hij had iets weeks over zich, de Fred. Iets van de vrouw bijna. En nadat hij op een keer tijdens een voetbalmatch tussen leraars en leerlingen van het hoogste jaar half kreupel was geschopt, had hij wekenlang de aandoenlijk onzekere gang gehad van een veulen dat nog niet lang op eigen benen kan staan. Van meet af aan had ik het zonde gevonden dat hij zijn beste krachten diende te wijden aan de opleiding van het falderappes dat wij waren. Volgens mij verdiende hij beter dan elke dag opnieuw samen met ons in hetzelfde lokaal te worden opgesloten. Om porselein te bevoelen waren zijn handen gemaakt, niet om muilperen uit te delen. Tot in der eeuwigheid dient de Fred geloofd en geprezen, omdat hij het aandurfde, op gevaar af belachelijk te worden bevonden, luidop gedichten en prozastukken voor te lezen. Niet op de wijze der voordrachtkunstenaars met tremelo's, indringende stiltes en de blik op oneindig, maar integendeel heel gewoon, en onder begeleiding van een sinusitisachtig gesnif, dat alles wat hij voorlas ongewild relativeerde. Na afloop zei hij dan telkens dat wij het voorgelezene maar eens een poosje in ons hoofd moesten laten rondtollen tot we een klik hoorden. En waarachtig, na enige tijd hóórden wij een klik en begonnen te lachen, omdat we opeens iets zagen wat even tevoren nog onzichtbaar was geweest.
Toen hij op een dag het eerste verhaal uit Gerard Walschap's novellenbundel Volk voorlas, hoorden we in plaats van een klik een verpletterende donderslag! Onthutst keken wij elkaar en de Fred aan, als speurden wij naar tekenen van dronkenschap of tijdelijke verstandsverbijstering. Maar ook naar de deur blikten wij, want wist de direkteur hier eigenlijk van? Stel dat hij nu binnenkwam en de Fred betrapte op die on-schoolse, vast door de wet verboden voorlezing! O, we konden hem al horen!
U moet morgen niet meer komen, meneer! En gij daar allemaal: begin onmiddellijk het werkwoord zwijgen in alle tijden te vervoegen!
| |
| |
Niet dat het verhaal ons schunnig in de oren klonk. Wie iets schunnigers kon verzinnen dan de verhalen die wij onder elkaar vertelden, moest van verder komen dan het Londerzeel van Walschap. Neen, schunnig klonk het niet, maar wel door en door vertrouwd, en juist dàt verontrustte ons. De taal waarin het gesteld was, was de onze, en van in de kleuterschool was ons gezegd dat die niet deugde. Ons was op het hart gedrukt dat wij beter onze tong konden afbijten dan ons te uiten in het kromtaaltje dat wij met de moedermelk hadden ingezogen. Je hield je mond of je sprak abn, die vreemde taal, die wij als een dwangbuis bij het begin van het eerste lesuur aantrokken en aan het eind van het laatste lesuur weer uittrokken. Thuis zou er toch maar om gelachen worden. Wie op de letter sprak had zjaar (genre), was een janmijnkloten, in 't kort: een heertje van de Leemanslaan.
En wat kregen wij nu te horen? Een schrijver van dikke boeken die ons toesprak in een taal die ook in de cité te beluisteren viel!
Toen de Fred een paar weken later het laatste verhaal had voorgelezen, waren wij er rotsvast van overtuigd dat Gerard Walschap, als hij toevallig eens in de Olense cité terecht zou komen, zonder enige twijfel direkt naar zijn pen zou grijpen om een nieuw boek te schrijven. Nog méér volk, of Volk 2. Daarin zouden tientallen mensen voorkomen die wij persoonlijk kenden: Sterke Jan, Marie Stausens, Fik van Din, Toke Peeters, Dikke Claes, noem maar op. Misschien kwamen wij er zèlf wel in voor. Stel je voor: wij in een boek! O, wat hadden wij Walschap graag rondgeleid in de cité om hem de kleurrijkste eksemplaren aan te wijzen!
Zet die en die er ook maar in, meneer Walschap, want dat zijn straffe gasten! Die hebben dàt en dàt gedaan. En dàt ook nog. De moeite waard, waar of niet?
Waarom wij zo enthousiast waren? Omdat nu zonneklaar was gebleken dat wat zogezegd niet mocht, eigenlijk wel mocht, want een heel geleerde meneer met bril en pijp deed het ook. Omdat wat zogezegd lelijk was, eigenlijk mooi was. En het stond nu wel vast dat de dialektsprekers die wij waren niet niets waren, dat onze ouders niet niets waren, dat de hele cité niet niets was. Het bleek dat wij net zo belangrijk waren als om het even wie over wie in boeken geschreven stond. Het bleek kortom, dat wij bestonden! Wij waren familie van Gerard Walschap die bij monde van de Fred de taalschaamte wegnam, die ons al sinds onze allereerste schooldag had vergezeld.
En dan het slot van dat verhaal!
| |
| |
‘Zo vertellen de mensen van alles. Mijn gedacht is dat we er't fijne niet van weten, ik zit zo rinkaaneen te dubben over de loop des levens en ik lees nu pertang zoveel boeken.’
Met een ruk trok Walschap de bodem onder het hele schoolsysteem vandaan. Werd ons niet elke dag bezworen dat wij er nooit zouden komen als wij geen boeken lazen, en stond hier niet dat het lezen van boeken je ook geen donder vooruit helpt?
Van een boekschrijver die zoiets durft te beweren wilde ik méér lezen. En dus las ik alles van Walschap, en daarna gewoon alles wat ik te pakken kon krijgen.
En daarom hijs ik de Fred die mij Walschap aanreikte graag op mijn papieren vlot en neem hem mee naar de overkant, naar waar de vergetelheid hem niet kan bereiken.
Maar ook nog om een andere reden mag hij mee.
Op een dag deelde hij formulieren uit. Wie die invulde zou korrespondentieadressen toegestuurd krijgen van leeftijdgenoten uit vreemde landen. Die kon je dan aanschrijven, in het Engels of het Frans. Je eigen adres werd doorgespeeld naar andere, buitenlandse kinderen, die jou op hun beurt konden aanschrijven.
Ik koos ene Ben V. Gonzalez, een Filippijnse jongen.
‘Waarom een Filippino?’ wou de Fred weten.
‘Omdat die hier ver vandaan woont,’ loog ik. De echte, nogal fantastische reden verzweeg ik uit vrees dat hij mij zou uitlachen. Ik hoopte namelijk stiekem dat Ben V. Gonzalez iemand zou kennen die mijn Opa van Herentals in zijn Filippijnse tijd nog had gekend. Zijn eigen grootvader, misschien, je kon nooit weten. Fier zou ik dan naar Opa, die nu in Florida woonde, kunnen schrijven:
‘Beste Opa, ziehier het adres van een oude vriend van u. Misschien kunt u hem eens schrijven.’
En misschien ging Opa op mijn suggestie in, en ontspon zich tussen hem en die oude vriend een nieuwe korrespondentie.
‘Beste Gonzalez, ja, ik herinner mij u nog heel goed. Die en die wonen hier ook in Saint Cloud. Zij laten vragen of die en die nog leven, en of u hun adres kunt bezorgen.’
En zo zou mettertijd een gigantisch netwerk van briefwisselaars ontstaan dat de hele aardbol zou omspannen.
Maar Ben V. Gonzalez viel mij vreselijk tegen. Hij was vier jaar ouder dan ik, en zag er op de foto, op zijn huidskleur en kroeshaar na, net zo Filippijns uit als die klootzakken uit de hoogsteklas er
| |
| |
's zondags bij de juke-box Amerikaans uitzagen.
Ik had op een bruine Tarzan gehoopt met beschilderde tors, leren schild, blikkerende machete en vlammende, op een of ander wild beest gerichte ogen.
Het ergste was dat hij volstrekt niets te melden had, dat mij, al was het ook maar één enkele sekonde, kon interesseren. Op de Filippijnen was blijkbaar geen stort waar in het geheim kikkers werden opgeblazen, salamanders gemarteld of honden met de staart een elkaar gebonden. En zoiets als de Ronde van de Filippijnen bestond blijkbaar ook al niet.
Het duurde bovendien weken voor zijn brieven mij, en de mijne hem bereikten, zodat ik hem na een paar beurten schreef dat ik ermee ophield, want dat ik te veel moeite had met het ontcijferen van zijn handschrift.
Op 28 maart 1956, precies op mijn vijftiende verjaardag, bezorgde de postbode een brief van ene Ursula Türhüter uit Paderborn, Deutschland.
Een brief! Voor mij? Op mijn verjaardag nog wel! En hoe anders dan die van Ben V. of van Opa en broer Jules! Die van de eerste waren altijd zo onpersoonlijk geweest, dat ze net zo goed door de postbode zelf geschreven hadden kunnen zijn, terwijl die van de tweeden altijd iets kinderachtigs hadden, als waren ze gericht aan een veel jongere Walter voor wie zij nog op hun hurken moesten gaan zitten om zich verstaanbaar te maken.
Deze Ursula Türhüter daarentegen nam mij serieus, dat zag je al aan haar handschrift: groot en vierkant met kleine boven- en onderlussen. Wie zo schreef moest wel een heel bijzonder iemand zijn, en dat zo naar mij werd geschreven, maakte ook mij bijzonder. Nee, zo was nooit tevoren door iemand naar mij geschreven!
Dear Walter! zij heette dus Ursula Türhüter, was dertien en woonde met haar grootmoeder, moeder en tante in een oud huis aan de H.- mauer 27, maar weldra zouden ze verhuizen naar een gloednieuwe flat aan de K.- strasse 54. Op school volgde zij de handelsafdeling, want ze wilde later op kantoor. Yours truly, Ursula.
Er was ongetwijfeld meer dan deze enkele zakelijke mededelingen, maar om een of andere reden sprong dat niet onmiddellijk in het oog. Het was wellicht een kodebooschap, die pas na honderd leesbeurten haar laatste geheim prijs zou geven.
Neem nu dat Dear Walter! Niets bijzonders, denk je in het begin,
| |
| |
dat is zoiets als Beste Walter, in het Nederlands. Maar waarom dan dat uitroepteken in plaats van een doodgewone komma? Wat had dat te betekenen? Nooit had ik een raadselachtiger leesteken gezien, en dat terwijl het uitroepteken volgens de Fred ‘klaarheid verschaft door versterking’. Maar zoals het daar stond kon het van alles betekenen. Blijdschap, bijvoorbeeld. Maar waarom? Was die dan niet wat voorbarig? Zij kende mij toch nog niet! Tenzij... neen... zo'n toeval, dat was onmogelijk! Stel dat iemand van de familie Türhüter heel toevallig iemand van de familie Ell tegen het lijf was gelopen. Mijn Nonkel Hein uit Aken, bijvoorbeeld, of als ik het dan toch voor het zeggen had, liever mijn Tante Emma uit Düsseldorf. Dat was tenminste een dame. Die at niet de hele tijd uit haar neus, zoals die maffe Nonkel Hein. En dat die dan gezegd had:
‘Meine Tochter heeft op school het adres gekregen van een Belgische Bube.’
‘Was für ein Zufall! Ik heb een Grossneffen in België!’
‘Nein!’
‘Doch!’
‘Und wie heisst er denn?’
‘Walter.’
‘Walter?’
‘Walter van den Broeck, ja.’
‘Nein!’
‘Doch! Doch!’
‘Die woont toch niet zufällig op het nummer 45 van de Kupferstrasse in Olen?’
‘Doch! Doch!’
‘Nein! Unsere Ursula met uw Grossneffen? Ach, du lieber...’
En god weet wat had Tante Emma nog allemaal verklapt?!
Dat van die Kneipp-koffie die ik niet lustte en daarom tot haar groot jolijt met afschuw Duitse koffie had genoemd. En dat van die datumstempel die ik in '48 bij haar gestolen had, en van moeder per ijlpost terug had moeten sturen! Dat alles en nog veel meer kon Ursula zijn doorverteld, zodat haar verwachtingen tot het uiterste gespannen waren.
Ik was er rotsvast van overtuigd dat zij had willen schrijven:
‘Wat enig dat ik nu eindelijk iemand heb aan wie ik alles kan vertellen, van wie ik dolveel wil houden en met wie ik later wil trouwen.’
Maar doordat haar grootmoeder, moeder en tante argwanend toe- | |
| |
keken, had ze er niets beters op gevonden, dan dat alles in één enkel uitroepteken samen te persen.
Dear Walter!
En dan was er nog dat Yours truly. Dat betekende volgens mijn Prisma-woordenboek zoveel als hoogachtend, maar wat bevatte het nog meer als je het een paar keer tegen het licht hield? Een belofte, een klacht een smeekbede!
Prins, ik zit hier opgesloten in de torenkamer en word streng bewaakt door drie heksen. Maar ik wacht op jou en blijf je trouw, tot je me met je glanzende schild en je vlammende zwaard komt verlossen!
Speurde ik daar een opdracht?
Met toeë ogen zag ik een halfnaakte maagd met wapperend haar vastgeketend aan een rotsblok. Belust op haar oogwit krijste boven haar hoofd een klad meeuwen, klaar om haar te verslinden, bulderde onder haar in het water, een wraatzuchtig zeemonster. Nog even en het was te laat!
Waar was mijn schild, waar mijn zwaard?
Ursula, mijn lieve berinnetje, ik kom!
In mijn prille jeugd was mijn seksleven nogal turbulent geweest. Als we even vrij hadden en het weer het enigszins toeliet, lagen we met zijn allen ergens in het struikgewas aan elkaars piemeltje te sjorren, of allerhande kleine voorwerpen, zoals knikkers, kroonkurken of lucifers, in meisjeskutjes te stoppen.
Vanaf mijn negende echter was ik heel kuis geworen. Meester Jozef had zo vaak en zo boeiend over de martelaren van onze Moeder de Heilige Kerk verteld, dat ik mij had voorgenomen ook heilig te worden.
U kent mijn aparte verering voor Sint-Laurentius.
De meester had mooi beweren dat Onze-Lieve-Heer meer had geleden dan wie ook, mij had hij daarvan nooit helemaal overtuigd. Akkoord, aan een kruis gespijkerd worden was niet niks, maar levend geroosterd worden, daar kon, met alle eerbied, Onze-Lieve-Heer mijns inziens toch eens een punt aan zuigen.
Ik moest maar aan de kikkers denken die wij op 't stort levend hadden geroosterd om een idee te hebben van de pijn die Sint-Laurentius had geleden.
Ook Sint-Stefanus, die helaas niet in onze kerk stond, vereerde ik vurig, niet omdat hij de allereerste martelaar was geweest, die nota bene door steniging aan zijn einde was gekomen, wat ook niet ge- | |
| |
ring was, maar omdat mijn tweede voornaam Stefaan luidde: Walter, Stefaan, Karel. Dat moet een band hebben geschapen, geloof ik. Temeer omdat er op de hele kalender nergens een Heilige Walter te bespeuren viel.
Als ik wilde worden als zij, en mettertijd als een gipsen beeld in deze of gene kerk terecht wilde komen, dan moest het nu maar eens uit zijn met dat gezondig. En omdat er blijkbaar maar één zonde bestond: het verrichten van vuile manieren, alleen of met anderen, van dezelfde of van de andere kunne, onthield ik mij voortaan van deelname aan het gewriemel in het struikgewas.
Toch ging ik niet elke bekoring uit de weg. Een toekomstige heilige moest daar tegen kunnen, waar lagen anders zijn verdiensten? En bovendien wilde ik bij mijn vriendjes niet al te zeer uit de toon vallen, en geheel van hen vervreemden. Daarom streefde ik de perfektie na in de kunst van het vloeken en vuilbekken, iets wat spektakulair was maar in de biechtstoel minder zwaar werd aangerekend dan sjorren of kutje-proppen.
Zelfs Louis Hannes, die er ook wat van kon, knipperde met de ogen als ik mij echt liet gaan.
Ja watte!
Maar elke maand biechtte ik getrouw al mijn smeerpijperij in het grote bloemkooloor van Pastoor Janssens.
‘Duizendvijfendertig keer gevloekt, Eerwaarde Vader, en minstens tweehonderd zestien keer vuile praat verteld.’
Die cijfers waren overdreven, - aan al dat gevloek en gevuilbek was overigens geen bijhouden aan. Maar ik hongerde naar véél penitentie, want ik was de overtuiging toegedaan dat je daar, net zoals van ijskoud badwater, stalen zenuwen van kreeg.
Sinds ik naar de rijksschool in Herentals ging, had ik het voornemen om heilig te worden laten varen. Dat haalde je daar toch niet. Werd er niet luidop gefluisterd dat wie zijn vader en zijn moeder had vermoord nog te goed was om aan die school les te geven? Je mocht al van geluk spreken als je later met een rijksdiploma een deftige betrekking kreeg.
Mijn kuisheid was echter gebleven. Van slechte gedachten had ik nauwelijks last. Het gewriemel van de anderen stak mij niet aan, het amuseerde mij, omdat het zo zichtbaar vals was. Iets als stiekem een sigaret roken en denken dat je groot bent.
Het was nu zaak niet door de mand te vallen. Hoe graag ik Ur- | |
| |
sula's noodkreet onverbloemd had beantwoord, toch spande ik mij tot het uiterste in om net zo'n houten brief als de hare in elkaar te knutselen. Niets zouden de drie heksen erin aantreffen dat aanleiding kon geven tot het afbreken van onze korrespondentie. Maar zijzelf zou natuurlijk wel begrijpen wat ik bedoelde met al die kapitalen, uitroep- en beletseltekens.
Dear Ursula! Mijn zus en ik liepen school in Herentals, ik wilde later schrijver worden...! Mijn Opa van Herentals en mijn broer Jules woonden in amerika! Broer Jules was getrouwd met een mexikaanse, jawel...! En mijn vader was elektricien hoewel hij op de filippijnen geboren was en vier talen sprak. Mijn moeder, die het huishouden deed was daarentegen een... duitse!!! Overigens hadden wij nog meer familie in duitsland, namelijk in aken en in düsseldorf...!!! Yours truly.
Haar volgende brief, die veel te lang op zich had laten wachten, was ronduit teleurstellend. Buiten het uitroepteken achter het Dear Walter en het Yours truly bevatte hij geen enkele geheime boodschap. Of het moest zijn dat zij ze dit keer zo goed had verborgen, dat zelfs ik ze niet kon vinden.
Misschien was het toezicht van de drie heksen nog verscherpt, nu ze gelezen hadden uit wat voor een rare familie ik stamde. En dan was er die foto. Een mooi, slank maar toch wel erg jong meisje met kortgeknipte haren, dat gezeten op het bordes van een oud huis, glimlachend een ongeïnteresseerde fox terrier zat te strelen.
‘Net!’ zei moeder.
‘Fiewiet!’ floot vader bewonderend. ‘Precies de dochter van Hildegarde Knef!’
Die hadden we nog maar pas in een film gezien. Ze was in dienst bij een professor die een verzameling antieke beelden had. In haar overdreven ijver had ze die allemaal een sopje gegeven en er met een stevige borstel de patina van afgeschrobd. Tot wanhoop van de professor. Wat niet belette dat hij toch verliefd op haar werd, vooral op haar aandoenlijke, heerlijke blonde, en met geen spelden op te houden nekhaartjes.
Net en toch Fiewiet! Nog niets van betekenis in het witte bloesje, maar toch al fraai gevormde benen onder de geruite rok.
‘Nog een paar hete zomers,’ zei vader, en stak de kin vooruit als zag hij in de tuin een wild konijntje lopen.
De tweede foto die ze me stuurde viel nog erger tegen.
| |
| |
In een of andere serre, ergens in Keulen, poseert ze in een drukke, mouwloze jurk. Haar armen hangen slap naast haar lichaam en in haar rechterhand houdt ze iets - een bolero? - uit dezelfde stof. De jurk verdoezelt op ergerlijke wijze haar vormen, en reikt bovendien tot ver onder de knieën.
Eerlijk gezegd, ze ziet er uit als een aangeklede klerenhanger.
Helemaal achteraan in de serre staat een non met witte kap, zwarte soepjurk en fors metalen kruis op de borst. Ze kijkt kwasi geïnteresseerd naar een grote eksotische plant. Een vergrootglas brengt echter aan het licht dat zich achter die non een tweede schuilhoudt, en wie weet daarachter nog een derde! De drie heksen, vermomd als non, die hun pupil tot in die Keulense serre zijn gevolgd!
Om helemaal moedeloos van te worden!
Mijn passie voor Ursula kwijnde zienderogen weg. Niet mijn liefde, maar die dekte ik af en borg ik op voor later.
Soms vroeg zij waarom ik zo lang had gewacht met schrijven. Of ik misschien ziek was geweest? Niet of er iets was. Neen, ik was niet ziek geweest. Veel huiswerk, weinig tijd. Yours truly, Walter.
Maanden later stuurde ze opeens een foto die mij de benen onder het lijf vandaan sloeg.
Ze heeft nu halflange haren en een pony, en draagt onder een lichtjes openhangende maar voor het overige alles verhullende regenjas, alweer een drukke jurk. Vooral haar pose beneemt mij de adem. Zij leunt tegen een berm van grote, halfruwe natuursteen, vlak in de buurt van hun nieuwe flat in de K-strasse. Haar linkerarm rust schilderachtig op de bovenste stenenrij. Ze houdt het hoofd wat afgewend, als doet gefotografeerd worden een klein beetje pijn, en kijkt met een blik op oneindig, langoereus naar de gekartelde rand van de foto.
En op de achterkant had ze eigenhandig Dear Walter! geschreven. Door die foto begonnen zich 's nachts in mijn dromen bijzonder beeldrijke taferelen af te spelen. Ze waren van een louterende puurheid en staken schril af tegen het vulgair gevloek en gevuilbek van overdag. Niettemin hadden ze tot gevolg dat in het door de spiegel weerkaatste maanlicht mijn bleke jongensspeer zich aldoor vaker oprichtte. Soms zo krachtig dat het pijn deed.
Urenlang lag ik als op een gloeiend rooster te woelen op mijn bed, hopend/wetend dat Ursula op datzelfde ogenblik op haar eigen bed, daar in het verre Paderborn, hetzelfde lag te doen.
| |
| |
Dear Walter! Verlos mij!
Voor wie naar een slechte school gaat of permanent wordt bewaakt door drie toverkollen is de strijd tegen het vlees op voorhand verloren, zo vergoelijkte ik het begeven van mijn weerstand. En voor het eerst sloeg ik resoluut de hand aan mezelf en volvoerde de heftige handelingen die mij al van voor mijn kuisheidsperiode waren bekend, maar die toen nooit tot een klimaks hadden geleid.
Dear Ursula! Ik kom!
Gillend en sidderend schoot ik naar de spiegel. Mijn schot schampte af op de maan en schichtte naar Paderborn waar Ursula op datzelfde moment haar zoëven nog bedrijvige handje wegtrok, zich steunend op achterhoofd en hielen als een regenboog opspande, en mijn hete jongenszaad kreunend in haar brandende vijvertje opving.
Yours truly...!
Yours truly...!
Meteen voelde ik me erg schuldig. Veel te vroeg had ik haar opgegeven, dat leed geen twijfel. Dit meisje, deze blanke slavin wilde en moest worden verlost! En niet door om het even wie, maar door mij, en door mij alleen!
Met verdubbelde ijver hervatte ik de korrespondentie, maar ik kreeg het aldoor moeilijker om mijn liefdesverklaringen in geheime kodes om te zetten. Het liefst had ik al die kapitalen, uitroep- en beletseltekens achterwege gelaten en over de hele breedte van het papier in koeien van letters
Ursula, I love you!
geschreven. Maar wat dan met de heksen?
Aha, nu hebben we eindelijk het Beweis! Schluss damit!
Toen Ursula op een keer het obligate Yours truly vervangen bleek te hebben door een vertrouwelijk Deine Uschi, voelde ik van binnen iets barsten en overlopen. Ik kon mijn ogen niet geloven. Deine stond daar! Had ik het niet altijd geweten? Als dat geen belofte inhield, als dat geen onverbloemd ja-woord was op een nog niet gedaan aanzoek! En dan dat Uschi! Dat was toch iets als een stiekeme nachtzoen op een donkere overloop!
Deine Uschi! Deine Uschi! Deine Uschi! Nee, als dat de totale overgave niet was, dan wist ik het ook niet meer!
Ik vloog haar een eindweegs tegemoet door onder mijn eerstvolgende brief Your Walter te schrijven. Toen ik dat luidop las, vond ik
| |
| |
het wel wat klinken als een haal met een zware ketting over een houten vloer, maar iets tederders wist ik niet te verzinnen.
Helaas, verdere toenadering bleef uit. Op de vertrouwelijke slotformule na gingen onze brieven aldoor meer op saaie schoolstencils lijken.
Toch bleven we elkaar schrijven. Ik van mijn kant zou nooit een einde maken aan onze korrespondentie. En zij? Had zij de moed niet om er een punt achter te zetten, of verbeidde zij in stilte haar tijd, net als ik?
Gelaten dekte ik mijn liefde weer af, en begon, nu ik de kuisheidsdrempel eenmaal overschreden had, om mij heen te kijken.
In mijn klas zaten minstens twee meisjes die het opvrijen waard waren. De ene was verstandig en diskreet, de andere dom en luidruchtig, maar allebei waren ze overduidelijk meer vrouw dan Ursula. Niet alleen hadden ze alles op de juiste plaats, maar bovendien hadden ze de oogopslag, de gebaren en de gang van jonge, volwassen vrouwen die weten dat ze mooi zijn en begeerd worden, en daar behagen in scheppen.
Thuis kloeg ik nu ook in de zachte seizoenen over reuma in mijn knieën, zodat ik voortaan het hele jaar door een lange broek mocht dragen.
In de gang op de trap veroorloofde ik mij aanrakingen die voor tweeërlei uitleg vatbaar bleven. Het konden zowel blijken van tederheid als toevallige botsinkjes zijn. Zij moesten zelf maar uitmaken hoe ze door mij aangeraakt wilden worden.
Helaas, de konkurrentie was veel te groot. Zowat de hele school zat achter hen aan. De grootste kanshebbers waren een paar forse zittenblijvers naast wie ik, ondanks mijn lange broek, een kommuniekantje leek. Zij lieten geen twijfels bestaan omtrent hun bedoelingen. Recht op hun doel gingen zij af. Tijdens het wisselen van de leraars vatten zij de meisjes in een stevige houdgreep, kusten hen brutaal op de mond, knepen hen in de borsten en billen en dikteerden:
‘Zondag, twee uur, Cinema Funkis.’
De muilperen die ze daarbij opliepen, inkasseerden zij met de glimlach.
Zelf onthield ik mij van het maken van afspraakjes, deels uit angst om afgewezen te worden, deels ook omdat wat ik met hen zou kunnen uithalen op verre na niet zou benaderen wat ik in mijn dagdro- | |
| |
men met hen beleefde. O, wat ging ik te keer, en o, hoe liet ik mij verwennen, nu eens door de diskrete dan weer door de luidruchtige, en soms door allebei tegelijk!
Als ik door de week naar hen knipoogde was dat niet om hun sympathie te winnen, maar gewoon om hen te herinneren aan wat wij samen in mijn jongste dagdroom hadden uitgespookt.
Weet je 't nog? In de gymnastiekzaal? Wij lagen op de rubbermat achter het houten paard. Toen ging de deur open en marsjeerden de jongetjes van het eerste jaar naar binnen.
En als zij mijn knipoog beantwoordden, stond voor mij vast dat zij aan hetzelfde dachten.
En of ik het nog weet! Wij waren helemaal naakt en bewogen op het ritme van de gymnastiekoefeningen: Eén, twee, één, twee... En niemand die wat merkte!
Het daaropvolgende jaar ging ik naar het atheneum te Lier. De foto's die Ursula mij nu en dan stuurde, lieten er geen twijfel over bestaan: langzaam maar zeker werd zij een beeld van een vrouw. Haar brieven bleven evenwel net zo houterig als voordien. Doordat in mijn nieuwe klas niemand in aanmerking kwam voor een hoofdrol in mijn dagdromen, beperkte ik mij tot het gekscheren met de minst vervelende onder mijn vrouwelijke klasgenoten.
De meeste meisjes uit de cité konden mij in die tijd nauwelijks nog interesseren. Niet omdat ik mij boven hen verheven voelde, maar omdat ze kuchten, hoestten, hun neus snoten, net als alle andere mensen. Dat soort dingen deed het beeld dat ik van Ursula had nooit, zoveel was zeker!
Slechts een paar onder hen wisten mij kortstondig te bekoren, maar ik hoedde mij ervoor dat te laten blijken. Eén onder hen heeft mij zelfs een halve zomer uit mijn slaap gehouden. Ik bleef haar maar door het open raam naar binnen zien klimmen, geheel naakt nog wel, om zich met een schorre schreeuw aan mijn speer te spietsen.
Korte tijd ook was ik gefascineerd door drie meisjes tegelijk. Als ze 's zondags samen uit de kerk kwamen, boden ze een adembenemende aanblik. Zoals zij daar liepen, leek het alsof de wereld, of tenminste de cité met belendende gehuchten, uitsluitend voor hen was geschapen. Zij straalden de heerlijke rust uit van rijke landsvrouwen die niets meer wensen, dan op de Dag des Heren het zintuig- | |
| |
lijke kontakt met hun landerijen te hernieuwen. Langzaam en geheel ontspannen liepen ze over het gaanpad, draaiden glimlachend het hoofd naar mensen en dingen, als hoorden zij in de verte belletjes rinkelen, en gingen ten slotte helemaal in de omgeving op, om er uiteindelijk een onlosmakelijk geheel mee te vormen.
Ontmoette ik hen echter afzonderlijk, dan sprongen mij onmiddellijk hun kleine onvolkomenheden in het oog. De ene had te dunne benen, de andere een te zwaar hoofd, de derde een te giftige tong.
Lange tijd heb ik mij het hoofd over dat mysterie gebroken, maar het bleef even ondoorgrondelijk als dat van de Heilige Drievuldigheid zelf.
Intussen deed de behoefte om Ursula eindelijk eens in levende lijve te ontmoeten zich elke dag sterker gevoelen. Toen ik daar in een brief iets over losliet, reageerde ze met een enthousiasme dat deed vermoeden dat de heksen met vakantie waren.
Ik naar Paderborn komen? Dàt zou nog eens een belevenis zijn! Maar zo in mijn eentje langs de weg staan liften, was dat niet gevaarlijk? In de krant had onlangs nog gestaan dat een jonge lifter was bestolen, ontvoerd, gemarteld, ja zelfs vermoord!! Maar wist ik wat? Zij had een heel goede vriendin, die ook graag met een Belgische jongen wilde korresponderen. Ziehier haar naam en adres: Margret Nordländer, P.-strasse 18, Paderborn. Of ik geen goede vriend had? Dan konden die twee ook met elkaar korresponderen. En als ze elkaar dan wat beter kenden, konden mijn vriend en ik samen naar Paderborn liften. Dat was beslist veel leuker en... minder gevaarlijk!!
Een truuk van de heksen, vond ik het. Om te verhinderen dat ik alleen zou zijn met Ursula. Een veiligheidsmaatregel, die bij nader inzien ook mij ten goede kwam. In je eentje naar Duitsland liften hield nu eenmaal zware risiko's in.
Een goede vriend dus.
|
|