| |
| |
| |
Canti XXII
Giacomo Leopardi
(Vertaling Frans van Dooren)
De herinneringen
Lieflijke sterren van de Beer, nooit had ik
gedacht dat ik jullie eens weer net als vroeger
boven de tuin mijns vaders zou zien vonken
en met je praten zou vanuit de ramen
van 't ouderhuis, waar ik als jongen woonde
en 't einde van mijn kindervreugde aanschouwde.
Och, hoeveel beelden, hoeveel luchtkastelen
schiep ik me in mijn geest bij 't zien van jullie
en al die lichtjes om je heen, wanneer ik
zwijgend in 't gras gezeten avonden
en avonden placht door te brengen kijkend
naar 't donker firmament en de oren spitsend
bij 't kwaken van de kikkers in de verte!
En 't vuurvliegje vloog lichtend langs de heggen
en perken rond, terwijl de lanen net
als de cipressen ginds in 't bosje geurden
en ritselden. En uit de kamers klonken
heldere stemmen op en 't kalm gerucht
van wie nog bezig was. Wat een gedachten,
wat een heerlijke dromen gaf mij 't zien
van die zo verre zee, die blauwe bergen,
die ik eenmaal, zo stelde ik mij voor,
zou overgaan, geheime werelden,
verrukkingen die ik mijn leven toedacht!
En ach, had ik mijn lot gekend, dan zou ik
dit naakte en smartelijke leven toen al
met vreugde voor de dood hebben verruild!
Mijn hart zei mij nog niet dat ik gedoemd was
mijn jeugd hier in dit stomme gat, waar ik
geboren ben, te slijten tussen kinkels,
voor wie beschaving, kennis en geleerdheid
| |
XXII.
Le ricordanze.
Vaghe stelle dell'Orsa, io non credea
Tornare ancor per uso a contemplarvi
Sul paterno giardino scintillanti,
E ragionar con voi dalle finestre
Di questo albergo ove abitai fanciullo,
E delle gioie mie vidi la fine.
Quante immagini un tempo, e quante lole
Creommi nel pensier, l'aspetto vostro
E delle luci a voi compagne! allora
Che, tacito, seduto in verde zolla,
Delle sere io solea passar gran parte
Mirando il cielo, ed ascoltando il canto
Della rana rimota alla campagna!
E la lucciola-errava appo le siepi
E in su l'aiuole, susurrando al vento
I viali adorati, ed i cipressi
Là nella selva; e sotto al patrio tetto
Sonavan voci alterne, e le tranquille
Opre de' servi. E che pensieri immensi,
Che dolci sogni mi spirò la vista
Di quel lontano mar, quei monti azzurri,
Che di qua scopro, e che varcare un giorno
lo mi pensava, arcani mondi, arcana
Felicità fingendo al viver mio!
Ignaro del mio fato, e quante volte
Questa mia vita dolorosa e nuda
Volentier con la morte avrei cangiato.
Nè mi diceva il cor che l'età verde
Sarei dannato a consumare in questo
Natio borgo selvaggio, intra una gente
Zotica, vil, cui nomi strani, e spesso
| |
| |
vreemde begrippen zijn en vaak zelfs stof
tot lachen en vermaak; die mij ontvluchten,
niet uit afgunst, want ze achten mij niet hoger,
maar louter en alleen omdat ze menen
dat ik me in mijn hart zo voel, hoewel ik
me tegenover niemand ooit zo voordoe.
Hier leef ik nu, verlaten, weggestopt,
beroofd van liefde en levenswil, verbitterd
door de kwaadaardigheid die mij omringt.
Hier leg ik deugd en deernis af, en door
die kudde om me heen ga ik de mensen
steeds meer verachten. En intussen vliegt de
dierbare tijd der jeugd voorbij, meer dierbaar
dan roem en lauwertak, dan licht en adem:
zonder een sprankje vreugde zie ik jou
in dit onmenselijke ballingsoord
zinloos en triest verloren gaan, o bloem,
die als enige dit dorre leven kleur geeft!
Hoor hoe de wind de klanken van de kerkklok
naar hier draagt, ik herinner me nog goed
hoe dit geluid mij troostte, als ik 's nachts
als kleine jongen in de donkere kamer
uren en uren angstig wakker lag
en naar de dag verlangde. Er is hier niets
van wat ik zie of voel, of 't roept een beeld,
een zoete heugenis, op in mijn hart:
zoet op zichzelf, maar zwanger van de smart
van 't nu, van 't hunkeren naar vroeger dagen,
van de ijdele gedachte: 't is voorbij!
Die loggia daar, gericht op 't laatste straaltje
van 't daglicht, deze muur met schilderingen
van kudden vee, de zon die opgaat over
eenzame velden, boden me in mijn nietsdoen
duizend genoegens, toen de machtige
illusie mij, waar ik ook was, al pratend
terzijde stond. In deze oude zalen
bij 't blinken van de sneeuw, wanneer de wind
rondom de brede vensters floot, weergalmde
| |
[Italiaans]
Argomento di riso e di trastullo,
Son dottrina e saper; che m'odia e fugge,
Per invidia non già, che non mi tiene
Maggior di sè, ma perchè tale estima
Ch'io mi tenga in cor mio, sebben di t'uori
A persona giammai non ne fo segno.
Qui passo gli anni, abbandonato, occulto,
Senz'amor, senza vita; ed aspro a forza
Tra lo stuol de' malevoli divengo;
Qui di pietà mi spoglio e di virtudi,
E sprezzator degli uomini mi rendo,
Per la greggia ch'ho appresso: e intanto vola
Il caro tempo giovanil, più caro
Che la fama e l'allór, più che la pura
Luce del giorno, e lo spirar: ti perdo
Senza un diletto, inutilmente, in questo
Soggiorno disumano, intra gli affanni,
O dell'arida vita unico fiore.
Viene il vento recando il suon dell'ora
Dalla torre del borgo. Era conforto
Questo suon, mi rimembra, alle mie notti,
Quando fanciullo, nella buia stanza,
Per assidui terrori io vigilava,
Sospirando il mattin. Qui non è cosa
Ch'io vegga o senta, onde un' immagin dentro
Non torni, e un dolce rimembrar non sorga;
Dolce per sé; ma con dolor sottentea
Il pensier del presente, un van desio
Del passato ancor triste, e il dire, io fui.
Quella loggia colà, vòlta agli estremi
Raggi del di; queste dipinte mura,
Quei figurati armenti, e il Sol che nasce
Su romita campagna, agli ozi miei
Porser mille diletti allor che al fianco
M'era, parlando, il mio possente errore
Sempre, ov'io fossi. In queste sale antiche,
Al chiaror delle nevi, intorno a queste
Ampie finestre sibilando il vento,
Rimbombaro i sollazzi e le festose
| |
| |
mijn stem bij 't spel uitbundig, in de tijd
waarin 't onwaardig en hardvochtig raadsel
der dingen zich vol zoetheid aan ons oog
vertoont, wanneer de jongen, als een minnaar
verstoken van ervaring, zijn bedrieglijk
leven als gaaf en ongerept beschouwt
en zwijmelt in een hemelse verrukking.
O hoop, o hoop, verleidelijk bedrog
van de eerste levenstijd! Steeds keer ik pratend
naar jou terug! Want hoe de tijd ook heenspoedt
en hoe mijn hart en denken ook verandert,
jou kan ik niet vergeten. Schimmen zie ik
in roem en eer, en nutteloos verlangen
in vreugde en voorspoed: 't leven draagt slechts vrucht
in vege ellende. Ofschoon mijn dagen leeg zijn,
mijn sterfelijke staat zwart en verlaten,
ontneemt mij de fortuin, dat zie ik goed,
slechts weinig. Ach, telkens wanneer ik denk
aan jullie, oude dromen van mijn geest,
en aan de beelden die me als kind bekoorden,
zie ik hoe triest en minderwaardig mijn
bestaan nu is, en dat van al dat hopen
vandaag alleen de dood mij nog maar rest.
Mijn hart krimpt wreed ineen: ik voel dat ik
geen greintje troost kan putten uit mijn lot.
Maar als de dood die ik heb afgesmeekt
eens daar zal zijn, en aan mijn ongeluk
een eind zal komen, en deze aarde mij
tot tranendal zal worden, en de toekomst
zal vluchten uit mijn oog, zal ik jou zeker
herinneren. En bij dat beeld zal ik
weer zuchten, en de bitterheid waarmee ik
besef voor niets geleefd te hebben zal
de zoetheid van die laatste dag vergallen.
Reeds in dat eerste jeugdige tumult
van blijdschap en beklemming en begeerte
riep ik de dood meermalen aan en zat ik
| |
[Italiaans]
Mie voci al tempo che l'acerbo, indegno
Mistero delle cose a noi si mostra
Pien di dolcezza: indelibata, intera
Il garzoncel, come inesperto amante,
La sua vita ingannevole vagheggia,
E celeste beltà fingendo ammira.
O speranze, speranze; ameni inganni
Della mia prima età! sempre, parlando,
Ritorno a voi; che per andar di tempo,
Per variar d'affetti e di pensieri,
Obbliarvi non so. Fantasmi, intendo,
Son la gloria e l'onor; diletti e beni
Mero desio; non ha la vita un frutto,
Inutile miseria. E sebben vòti
Son gli anni miei, sebben deserto, oscuro
Il mio stato mortal, poco mi toglie
La fortuna, ben veggo. Ahi, ma qualvolta
A voi ripenso, o mie speranze antiche,
Ed a quei caro immaginar mio primo;
Indi riguardo il viver mio si vile
E si dolente, e che la morte è quello
Che di contanta speme oggi m'avanza;
Sento serrarmi il cor, sento ch'al tutto
Consolarmi non so del mio destino.
E quando pur questa invocata morte
Sarammi a lato, e sarà giunto il fine
Della sventura mia: quando la terra
Mi fia straniera valle, e dal mio sguardo
Fuggirà l'avvenir; di voi per certo
Risovverrammi, e quell'imago ancora
Sospirar mi fará, farammi acerbo
L'esser vissuto indarno, e la dolcezza
Del di fatal tempererà d'affanno.
E gia nel primo giovanil tumulto
Di contenti, d'angosce e di desio,
Morte chiamai più volte, e lungamente
| |
| |
op die fontein daarginds lang na te denken
of ik in 't water niet mijn hoop en lijden
voorgoed zou stillen. Later, toen mij 't blind
verderf tot op de rand van 't leven bracht,
beweende ik de schone jeugd, waarvan
de bloem, amper ontloken, al zo vroeg
verwelkte. En vaak, wanneer ik 's avonds laat
op 't medeplichtig bed gezeten smartelijk
bij 't schriele lampje droeve verzen schreef,
beklaagde ik me in de stille nacht om 't leven
dat mij ontvlood, en langzaam wegkwijnend
zong ik toen voor mezelf een doodsgezang.
Ach, wie kan zonder zuchten aan jou denken,
o eerste bloei der jeugd, o prille dagen
van onuitsprekelijk geluk, wanneer
je als sterveling voor 't eerst jezelf verliest
in de ogen van een meisje, en heel de wereld
rondom glimlacht, en de afgunst zwijgt, omdat zij
nog slaapt of zonder wrevel is, alsof
(o wonder ongekend!) de wereld je
helpend de hand toesteekt, je dwalingen
mild verontschuldigt, je beginnend leven
zonnig begroet, en met een diepe buiging
bewijst dat zij je als heer ontvangt en aanspreekt?
Vluchtige dagen! Als een bliksemschicht
zijn ze voorbijgegaan. En ach, wie kan
nog 't ongeluk ontveinzen, als voor hem
dat lokkende seizoen, die mooie tijd,
zijn jeugd, helaas zijn jeugd, is uitgedoofd?
O Nerina! Hoor ik niet alles hier
over jou praten? Ach, hoe ben je ontvallen
aan mijn gedachten? Waar ben je gebleven,
dat ik hier enkel de herinnering
aan jou nog terugvind, liefste? Niet meer zie je
deze geboortegrond: dat raam, vanwaar
jij altijd met mij praatte en waarin
de glans der sterren dof weerkaatst, is nu
| |
[Italiaans]
Mi sedetti colá su la fontana
Pensoso di cessar dentro quell'acque
La speme e il dolor mio. Poscia, per cieco
Malor, condotto della vita in forse,
Piansi la bella giovinezza, e il fiore
De' miei poveri di, che si per tempo
Cadeva: e spesso all'ore tarde, assiso
Sul conscio letto dolorosamente
Alla fioca lucerna poetando,
Lamentai co' silenzi e con la notte
Il fuggitivo spirto, ed a me stesso
In sul languir cantai funereo canto.
Chi rimembrar vi può senza sospiri,
O primo entrar di giovinezza, o giorni
Vezzosi, inenarrabili, allor quando
Al rapito mortal primieramente
Sorridon le donzelle; a gara intorno
Ogni cosa sorride; invidia tace,
Non desta ancora ovver benigna; e quasi
(Inusitata maraviglia!) il mondo
La destra soccorrevole gli porge,
Scusa gli errori suoi, festeggia il novo
Suo venir nella vita, ed inchinando
Mostra che per signor l'accolga e chiami?
Fugaci giorni! a somigliar d'un lampo
Son dileguati. E qual mortale ignaro
Di sventura esser può, se a lui già scorsa
Quella vaga stagion, se il suo buon tempo,
Se giovanezza, ahi giovanezza, è spenta?
O Nerina! e di te forse non odo
Questi luoghi parlar? caduta forse
Dal mio pensier sei tu? Dove sei gita,
Che qui sola di te la ricordanza
Trovo, dolcezza mia? Più non ti vede
Questa terra natal: quella finestra,
Ond'eri usata favellarmi, ed onde
Mesto riluce delle stelle il raggio,
| |
| |
leeg en verlaten. Ach, waar ben je, dat ik
je stem niet meer kan horen zoals eens,
toen elke klank die van je verre lippen
maar in mijn richting kwam mijn aanschijn deed
verbleken? Ach, jouw dagen zijn voorbij,
o lieveling, voorbij! Aan anderen
vergunt nu 't lot de aarde te betreden
en in dit geurig heuvelland te wonen.
Maar jij, jij ging, en als een dagdroom vloog
jouw leven heen. Jij danste, en op je voorhoofd
straalde de blijdschap, in je ogen glansde,
toen 't lot hen doofde en jij ineens terneerlag,
't vertrouwen der verbeelding, 't licht der jeugd.
O mijn Nerina! In mijn hart heerst nog
de oude liefde. En steeds als ik naar feesten
of samenkomsten ga, verzucht ik stil:
Nerina, ach, voor feest of samenzijn
maak jij je niet meer op, jij komt niet meer.
Wanneer 't weer mei is en de jongens vleien
de meisjes met gezang en bloesemtak,
zeg ik: o mijn Nerina, nee, voor jou
keert lente en liefde nimmer weer. Bij elke
zonovergoten dag, elk glooiend veld
dat ik in bloei zie staan, elk fijn gevoel,
zeg ik: Nerina is niet meer blij, zij ziet
geen lucht meer en geen land. Helaas, jij ging!
En ach, als gezellin van al mijn zalig
verbeelden, al mijn tedere gevoelens,
van alle weemoed die me ontroert, rest mij
nog slechts de bittere herinnering.
| |
[Italiaans]
É deserta. Ove sei, che più non odo
La tua voce sonar, siccome un giorno,
Quando soleva ogni iontano accento
Del labbro tuo, ch'a me giungesse, il volto
Scolorarmi? Altro tempo. I giorni tuoi
Furo, mio dolce amor. Passasti. Ad altri
Il passar per la terra oggi è sortito,
E l'abitar questi odorati colli.
Ma rapida passasti; e come un sogno
Fu la tua vita. Ivi danzando, in fronte
La gioia ti splendea, splendea negli occhi
Quel confidente immaginar, quel lume
Di gioventù, quando spegneali il fato,
E giacevi. Ahi Nerina! In cor mi regna
L'antico amor Se a feste anco talvolta,
Se a radunanze io movo, infra me stesso
Dico: o Nerina, a radunanze, a feste
Tu non ti acconci più, tu più non movi.
Se torna maggio, e ramoscelli e suoni
Van gli amanti recando alle fanciulle,
Dico: Nerina mia, per te non torna
Primavera giammai, non torna amore.
Ogni giorno sereno, ogni fiorita
Piaggia ch'io miro, ogni goder ch'io sento
Dico: Nerina or più non gode; i campi,
L'aria non mira. Ahi tu passasti, eterno
Sospiro̧ mio: passasti; e fia compagna
D'ogni mio vago immaginar, di tutti
I miei teneri sensi, i tristi e cari
Moti del cor, la rimembranza acerba.
|
|