De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 110]
| |
De duivelsverzen
| |
[pagina 111]
| |
thologische gedaante had aangenomen. Vervolgens was hij boos op zichzelf dat ook hij zich door Aisja's supernaturalisme had laten besmetten. De dorpelingen van Titlipoer hadden na een lange discussie waaraan Aisja was verzocht niet deel te nemen, afgesproken dat ze haar zouden volgen. Hun gezonde verstand zei dat het dwaasheid was om terug te keren nu ze al zo ver waren en hun eerste doel in zicht was; maar de nieuwe twijfel in hun geest ondermijnde hun kracht. Het was of ze opdoken uit een door Aisja geschapen Sjangri-La, want nu ze eerder domweg achter haar aanliepen dan haar in de ware zin volgden, leken ze met elke stap die ze zetten ouder en zieker. Toen het eenmaal zover was dat ze de zee zagen, was de bedevaart een kreupel, wankelend, tranend, koortsig, roodogig zooitje e nmirza Saïed vroeg zich af hoeveel pelgrims de laatste paar meter naar de zee zouden halen. De vlinders waren, hoog boven hun hoofd, bij hen. ‘Wat nu, Aisja?’ riep mirza Saïed, bezeten van de afschuwelijke gedachte dat zijn geliefde vrouw hier, onder de hoeven van huurpaarden en onder het oog van verkopers en suikerrietsap, zou kunnen sterven. ‘Je hebt ons tot aan de rand van de ondergang gebracht, maar nu staan we dan voor een onloochenbaar feit: de zee. Waar blijft die engel van je nu?’ Ze klom met behulp van de dorpelingen op een niet gebruikte thela naast een limonadekraan, en gaf Saïed pas antwoord toen ze vanaf haar hoge standplaats op hem kon neerkijken. ‘Het is met de zee net als met onze ziel, zegt Djibriel. Wanneer we onze ziel openstellen, komen we door haar tot wijsheid. Als we dat met ons hart kunnen, kunnen we het met de zee ook.’ ‘Op land gaf die scheiding anders een ramp van jewelste,’ hoonde hij haar. ‘Vielen flink wat doden bij, weet je nog wel. Gaat dat in het water anders, denk je?’ ‘Ssst,’ zei Aisja ineens. ‘De engel is er bijna.’
Na alle aandacht die de bedevaart had gekregen, was het op het eerste gezicht verwonderlijk dat de menigte die op het strand stond niet meer was dan bescheiden; maar gemeente en politie hadden vele voorzorgen genomen - wegen afgesloten, verkeer omgeleid - zodat misschien tweehonderd mensen de pelgrims op het strand stonden aan te gapen. Niets om je zorgen over te maken. | |
[pagina 112]
| |
Dat de toeschouwers de vlinders niet zagen, of wat die vervolgens deden, was wel vreemd. Niettemin zag mirza Saïed duidelijk dat de grote glanzende wolk tot boven de zee vloog, weifelde, bleef hangen, en zich modelleerde tot de gedaante van een colossus, een stralende reus die volledig was opgetrokken uit fladderende vleugeltjes en die zich uitstrekte van de ene horizon tot de andere, en de hemel vulde. ‘De engel!’ riep Aisja naar de pelgrims. ‘Zien jullie nu wel! Hij is de hele weg al bij ons. Geloven jullie me nu?’ Mirza Saïed zag dat de pelgrims opnieuw werden vervuld van een onvoorwaardelijk geloof. ‘Ja,’ huilden ze en ze smeekten haar om vergeving. ‘Djibriel! Djibriel! Jaa Allah.’ Mirza Saïed deed een laatste poging. ‘Wolken nemen zoveel vormen aan,’ schreeuwde hij. ‘Olifanten, filmsterren, van alles. Kijk, hij verandert alweer.’ Maar niemand schonk enige aandacht aan hem; ze keken vol verbazing hoe de vlinders de zee in doken. De dorpelingen schreeuwden en dansten van vreugde. ‘De zee splijt! De zee splijt!’ huilden ze. Omstanders riepen naar mirza Saïed: ‘Hé, meneer, waar maken ze zich zo druk om? Wat gebeurt er? We zien hier niks.’ Aisja was nu op weg naar het water, en twee behulpzame dorpelingen zeulden Misjal met zich mee. Saïed rende op Misjal toe en ging haar helpers te lijf. ‘Laat mijn vrouw los. Onmiddellijk! Verdomme nog aan toe! Ik ben je zemindar. Laat los; haal je smerige handen van haar af!’ Maar Misjal fluisterde: ‘Dat doen ze toch niet. Ga weg, Saïed. Je bent gesloten. De zee opent zich alleen voor wie open zijn.’ ‘Misjal!’ gilde hij, maar haar voeten waren al nat. Zodra Aisja in het water liep, zetten de dorpelingen er de looppas in. En wie dat niet kon sprong op de rug van wie het wel kon. Moeders van Titlipoer haastten zich met hun jongsten in hun armen de zee in; kleinzoons droegen hun grootmoeders op hun schouders mee en renden de golven in. Binnen een paar minuten was het hele dorp in het water, spatte erop los, viel om, stond op, liep gestaag voort, richting horizon, en keek niet één keer om naar de kust. Ook mirza Saïed stond in het water. ‘Kom terug,’ smeekte hij zijn vrouw. ‘Er gebeurt niets; kom terug.’ Aan de rand van het water stonden mevrouw Koeraisji, Osmaan, de sarpanch, Sri Srinivas. Misjals moeder snikte theatraal: ‘O mijn | |
[pagina 113]
| |
kind, mijn kind. Dat ik 't moest bestaan om je zo...’ Osmaan zei: ‘Als blijkt dat er geen wonderen bestaan komen ze wel terug.’ ‘En die vlinders?’ vroeg Srinivas gemelijk. ‘Wat was dat dan? Toeval?’ Het drong tot hen door dat de dorpelingen niet terugkwamen. ‘Het moet zijn of de grond onder hun voeten wegzinkt,’ zei de sarpanch. ‘Hoeveel kunnen er eigenlijk zwemmen?’ vroeg mevrouw Koeraisji snotterend. ‘Zwemmen?’ schreeuwde Srinivas. ‘Sinds wanneer kan dorpsvolk zwemmen?’ Ze schreeuwden alsof ze kilometers van elkaar stonden en sprongen van de ene voet - door het lichaam bevolen het water in te lopen, iets te doen - op de andere. Ze zagen eruit of ze een vuurdans deden. Het dienstdoend hoofd van een politiepatrouille die was gestuurd om de menigte in toom te houden, kwam net aan toen Saïed uit het water rende. ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg de agent. ‘Vanwaar die opschudding?’ ‘Houd ze,’ hijgde mirza Saïed, en wees naar de zee. ‘Doen ze iets wat niet mag?’ vroeg de politieman. ‘Ze gaan dood,’ antwoordde Saïed. Het was te laat. De dorpelingen, je zag hun hoofden in de verte dansen, waren inmiddels aan de rand van het rif. Ze verdwenen vrijwel als één man en zonder een waarneembare poging het vege lijf te redden onder water. Binnen enkele seconden was ook de laatste pelgrim gezonken en aan het oog onttrokken. Geen van hen kwam weer tevoorschijn. Niet één happende mond of slaande arm. Saïed, Osmaan, Srinivas, de sarpanch, en zelfs de dikke mevrouw Koeraisji renden gillend het water in: ‘Heb genade God; vooruit, help dan, iedereen.’
Mensen die gevaar lopen te verdrinken vechten tegen het water. Het is tegen de menselijke natuur om domweg, gedwee door te lopen tot de zee je verzwelgt. Maar Aisja, Misjal Akhtar en de dorpelingen van Titlipoer zonken tot onder de zeespiegel; en werden nooit meer teruggezien. Mevrouw Koeraisji werd, blauw aangelopen, haar longen vol water, door politieagenten op het strand getrokken en moest mond-opmondbeademing krijgen. Even later werden Osmaan, Srinivas en de sarpanch uit het water gesleept. Alleen mirza Saïed Akhtar bleef duiken, steeds verder de zee in, en steeds langer onder water; tot ook hij uitgeput, misselijk en bezwijmend, werd gered uit de Arabische Zee. De bedevaart was ten einde. | |
[pagina 114]
| |
Toen mirza Saïed in het ziekenhuis bijkwam zat er iemand van de recherche naast zijn bed. De overheid bekeek of het haalbaar was de overlevenden van de Aisja-expeditie aan te klagen wegens poging tot illegale emigratie, en de rechercheurs hadden opdracht vóór de vijf ruggespraak konden houden hun verhaal op te schrijven. Dit was de getuigenverklaring van de sarpanch van Titlipoer, Mohammed Dien: ‘Toen mijn krachten het net begeven hadden en ik dacht dat ik vast en zeker daar in het water zou sterven, heb ik het met mijn eigen ogen gezien; de zee scheidde zich als haar dat gekamd wordt; en iedereen was er, ver weg, ze liepen bij me vandaan. En zij was er ook, mijn vrouw Chadiedja, van wie ik hield.’ Dit vertelde Osmaan de buffeldrijver tegen de rechercheurs, die door de verklaring van de sarpanch al goed van de kook waren: ‘Eerst was ik heel erg bang om zelf te verdrinken. Toch bleef ik zoeken, vooral naar haar, Aisja, die ik nog kende van voordat ze veranderde. En toen, op het allerlaatst, zag ik het nog net gebeuren, het wonderbaarlijke. Het water ging uiteen en ik zag ze over de bodem van de oceaan lopen, midden tussen de stervende vissen.’ Ook Sri Srinivas bezwoer bij de godin Laksjmi dat hij het splijten van de Arabische Zee had gezien; en toen de rechercheurs eenmaal bij mevrouw Koeraisji kwamen, waren ze volslagen van de kaart, want ze beseften dat de mannen dit onmogelijk samen hadden kunnen verzinnen. Misjals moeder, de vrouw van de grote bankier, vertelde in haar eigen woorden hetzelfde verhaal. ‘Geloof het of geloof het niet,’ eindigde ze nadrukkelijk, ‘maar mijn tong herhaalt wat mijn ogen hebben gezien.’ De rechercheurs probeerden het klappertandend met een derdegraads verhoor: ‘Hoor es, sarpanch, lul nou niet uit je nekharen. D'r waren daar zoveel mensen, niemand heeft die dingen gezien. De drenkelingen komen al gezwollen als een ballon en stinkend als de hel naar de kust drijven. Als je zo blijft liegen, steken we je wel es effe met je neus in de waarheid.’ ‘Ga je gang maar, bewijs wat je wilt,’ zei sarpanch Mohammed Dien tegen zijn ondervragers. ‘Maar ik heb gezien wat ik zag.’
‘En u?’ vroegen de rechercheurs allemaal samen aan mirza Saïed Akhtar toen hij bijkwam. ‘Wat heeft u op het strand gezien?’ ‘Hoe kunt u dat vragen?’ protesteerde hij. ‘Mijn vrouw is verdronken. Zit niet met dat soort vragen aan mijn kop te zeuren.’ | |
[pagina 115]
| |
Toen hij merkte dat hij de enige overlevende was van de Aisja-haddj die geen getuige was geweest van het scheiden van de golven - Sri Srinivas vertelde hem wat de anderen hadden gezien en voegde er verdrietig aan toe: ‘Het is onze schande dat we niet waardig werden geacht om mee te gaan. Voor ons sloten de wateren zich, sethji; ze sloegen als de poorten van het paradijs voor onze neus dicht’ - stortte mirza Saïed in en bleef een week en een dag huilen, waarbij zijn lichaam nog schudde van de droge snikken toen het zout in zijn traanbuizen al lang op was. Toen ging hij naar huis.
De poenka's van Peristan waren door de motten opgegeten en de bibliotheek was door een leger hongerige wormen weggewerkt. Toen hij de kranen opendeed sijpelde er geen water uit maar slangebroed en klimplanten wonden zich om het hemelbed waarin onderkoningen hadden geslapen. Het was of in zijn afwezigheid de tijd sneller was gegaan, en er op de een of andere manier geen maanden, maar eeuwen waren verstreken; zodat, toen hij het reusachtige Perzische tapijt aanraakte dat opgerold in de balzaal stond, het onder zijn handen tot stof verging en de badkuipen vol kikkers zaten met knalrode ogen. 's Nachts huilden jakhalzen op de wijs van de wind. De grote boom was dood, of bijna dood, en de akkers waren dor als de woestijn; de tuinen van Peristan, waarin hij lang geleden voor het eerst een mooi meisje had gezien, waren al lang tot lelijk vergeeld. De enige vogels in de lucht waren gieren. Hij trok een schommelstoel op zijn veranda, ging zitten, en schommelde zich zachtjes in slaap.
Eén keer, één keer maar, ging hij naar de boom. Het dorp was tot stof vergaan; plunderaars en boeren zonder land hadden geprobeerd de verlaten akkers in bezit te nemen, maar de droogte had hen verdreven. Het had hier niet geregend. Mirza Saïed ging terug naar Peristan en deed de roestige hekken op het hangslot. Hij had geen belangstelling voor het lot van zijn mede-overlevenden; hij liep naar de telefoon en trok die met een ruk uit de muur. Na een niet bijgehouden verloop van dagen kwam het, doordat hij de scherpe stank van nagellakremover aan zijn lichaam rook, bij hem op dat hij verhongerde; maar omdat hij honger noch dorst had, besloot hij dat het geen zin had op zoek te gaan naar eten. Waarom | |
[pagina 116]
| |
zou hij? In zijn stoel schommelen was wel zo prettig, en niet denken, niet denken, niet denken.
Op de laatste avond van zijn leven hoorde hij een geluid alsof een reus onder zijn voeten een bos vermorzelde en rook hij een stank als van de scheet van die reus, en hij besefte dat de boom in brand stond. Hij kwam uit zijn stoel en wankelde duizelig de treden af naar de tuin om de brand te zien die met zijn vlammen geschiedenissen, herinneringen, stambomen verteerde, die de aarde zuiverde, en die naar hem toe kwam om hem te bevrijden; - want de wind blies het vuur naar het park om het huis, en dus zou al heel, heel snel de beurt aan hem zijn. Hij zag de boom in duizend stukjes uiteenspatten en de stam, als een hart, scheuren; toen wendde hij zich af en wankelde naar de plek in de tuin waar Aisja voor het eerst zijn aandacht had getrokken; - en hij voelde hoe hij werd bevangen door indolentie, een grote loomheid, en ging op de uitgedroogde stuifaarde liggen. Voor hij zijn ogen sloot voelde hij iets langs zijn lippen strijken, en hij zag het trosje vlinders dat hevig zijn best deed in zijn mond te komen. Toen stortte de zee zich over hem uit en liep hij in het water, naast Aisja die op wonderbaarlijke wijze uit het lichaam van zijn vrouw was gestapt... ‘Stel je open,’ riep ze. ‘Stel je wijd open!’ Uit haar navel stroomden tentakels licht en hij hakte erop in, hakte ernaar met de zijkant van zijn hand. ‘Stel je open,’ schreeuwde ze. ‘Je bent al zo ver, doe nu de rest ook.’ - Hoe kon hij haar stem horen? - Ze waren onder water, gingen op in het gebulder van de zee, maar hij kon haar duidelijk horen; ze konden Aisja, die stem als een klok, allemaal horen: ‘Stel je open,’ zei ze. Hij sloot zich af. Hij was een fort met rammelende hekken. - Hij verdronk. - Zij verdronk ook. Hij zag haar mond vol water lopen, hoorde het in haar longen naar binnen gorgelen. Maar er was iets in hem dat dit niet wilde, dat van keuze veranderde, en toen, op het moment dat zijn hart brak, ging hij open. Zijn lichaam spleet van adamsappel tot liezen in tweeën, zodat ze diep in hem kon reiken, en nu was zij dan open, waren ze dat allemaal, en op het moment dat ze zich openstelden gingen de wateren uiteen en liepen ze over de bodem van de Arabische Zee naar Mekka. |
|