De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Essay | |
[pagina 48]
| |
Een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid
| |
[pagina 49]
| |
Oorlog en heelal en Mens staan als het ware haaks op elkaar, en het was dan ook te verwachten dat Majakovski ooit een verzoening van die uitersten zou ondernemen. Maar de revolutie brak uit en het was zaak voor hem daartegenover allereerst zijn positie te bepalen, wat resulteerde in collectivistische werken als het ‘anoniem’ gepubliceerde poèma 150.000.000 en het toneelwerk in dichtvorm Mysterio-Bouffe (Een kluchtig mysteriespel), de eindeloze reeks Rosta-vensters, wat revolutionaire gebruikslyriek en veel praktisch sociaal-artistiek bijwerk. De liefdesdichter maakt zich daaruit pas weer vrij in 1922 met Ik heb lief, dat vrijwel geheel uit persoonlijke motieven is opgebouwd. Pas in Daarover pakt Majakovski de essentie van de zo strijdige elementen in Oorlog en heelal en Mens weer op en verwerkt hij ze tot een overkoepelende synthese. En daaruit volgt dat deze beide werken even onmisbaar zijn voor het goed verstaan van Daarover. Majakovski is pas echt te doorgronden vanuit de extreme tegenstrijdigheden die zijn werk zo'n ongehoorde complexiteit verlenen en die maken dat zijn werk als totaal met het verstrijken van de tijd zijn spankracht behoudt. Of juist aan spankracht wint, naarmate het gekrakeel van zijn tijd op de achtergrond raakt en de grote lijnen duidelijker zichtbaar worden als een bij uitstek twintigste-eeuwse tragedie. Wilde ik aan Daarover beginnen, dan moest dus eerst Oorlog en heelal op papier staan, ook al omdat dit gedicht het best benaderd kan worden als deel van een trits. Voor de vertaler is het dichten van dit gat in de ‘tetralogie’ een weerbarstige aangelegenheid gebleken en dat zal wel grotendeels komen doordat het inderdaad in menig opzicht een werk ‘van het hoofd’, van menselijke ‘plicht’ is. De persoonlijke Majakovski komt er natuurlijk duidelijk uit te voorschijn, al was het alleen maar omdat wereld en Majakovski altijd tot op grote hoogte samenvallen, maar in Oorlog en heelal staan grote gedeelten die een voor hem in die periode vrij zeldzame objectiverende aanpak hebben. En ik voel me als zijn vertaler het meest in mijn element waar ik me rechtstreeks kan identificeren met zijn lyrische uitbarstingen zoals de Proloog en de Opdracht aan Lilja Brik en grote delen van de secties IV en V, waarin het hart het werk van het hoofd overneemt. In I-III probeert Majakovski zich rekenschap te geven van wat er in de wereld gaande is en hoe dat zo gekomen is. Dat leidt bij een zo plastisch talent als het zijne natuurlijk tot grandioze, filmische beeldsequenties, maar het is eerder de weergave van het ‘geziene’, dan de effusie van het rechtstreeks uit het innerlijk komende. | |
[pagina 50]
| |
Op de voorgrond staat de wereld, niet Majakovski. Het was niet de eerste keer dat Majakovski de oorlog ‘behandelde’. In deel II van De ruggegraatsfluit staan enkele oorlogspassages die er ook niet om liegen, maar hier zijn ze onlosmakelijk verweven met zijn obsessieve liefde voor Lilja Brik. Het is alsof hij al dat geschiet en gesneuvel niet echt serieus kan nemen, omdat zijn onvoldoende door haar beantwoorde liefde van veel wereldomvattender betekenis is:
Mijn blijdschap overstemt het gekrijs
van de meute die
door de vuurdoop gegaan
vervreemd is van huis en geborgenheid.
Mensen
hoort toch!
Kruip uit die loopgraaf vandaan.
Vecht later die oorlog uit!
Sterker nog, het hele wereldcataclysme van 1914-1918 is waarschijnlijk van geringer historische betekenis dan de liefdesgigantomachie Vladimir-Lilja. Komt dat zien!:
Wie weet,
van deze dagen
grimmiger als een sabelprik
zullen -
als tijd deze eeuw de baard wit -
ooit slechts resteren
jij
en ik
die als bezeten
jou over de aarde nazit.
Je moet maar durven! En inderdaad, de durfal heeft de halve wereld, zolang als het duurt. En dat kon best eens heel lang zijn, want zulke verzen worden niet iedere dag geschreven. Toch lagen de zaken wel enigszins anders. De oorlog heeft Majakovski vanaf het begin intens bezig gehouden. Als ‘marxist’ had hij de oorlog rustig kunnen beschouwen als de doodsstrijd van de | |
[pagina 51]
| |
conflicterende kapitalistische grootmachten en toezien hoe de vijanden elkaar afmaakten. Maar zijn reacties waren, zoals altijd bij hem, uiterst tegenstrijdig: Oorlog Aldus zijn bondige autobiografie, Ikzelf (1922/28). Met die affiches zijn het soort kleurige cents-prenten bedoeld met korte rijmpjes die bekend staan als loebók. Hij maakte er een aantal van tussen oktober en december 1914, maar was er achteraf niet erg ingenomen mee en weerde ze uit latere edities van zijn werk. Pas in de derde, in 1955 begonnen druk van de verzamelde werken werden ze in een aanhangsel opgenomen. De karakteristiek die hij er zelf van geeft is afdoende. Als je zijn andere oorlogswerk niet kende, zou je hem voor een gewone hoerapatriot houden. Dergelijk werk is overigens ook gemaakt door andere dragers van grote namen als Malévitsj, Larionov en David Boerljoek, om de bekendste maar te noemen. Van de 54 die in de Verzamelde Werken zijn opgenomen, zijn er overigens maar zo'n tien met zekerheid aan Majakovski toe te schrijven. Teksten van hetzelfde allooi werden ook door zo veel ‘fijnere’ lieden als symbolisten en acmeïsten geproduceerd. Hoe verraderlijk en vals Vladisláv Chodasévitsj te werk gaat in zijn beruchte necrologie van Majakovski (20 april 1930, tien dagen na de zelfmoord van de dichter) blijkt uit het volgende citaat: ‘Toen de oorlog begon ging de echte straat voor Majakovski open. Daar waar nu het gedenkteken voor Oktober staat (...) las hij staande op het voetstuk gedichten, bloeddorstige gedichten, druipend van haat tegen de Duitsers: Aan pantalons van Weense cocottes vegen wij de bajonet.’ Behalve met controleerbare leugens hebben we hier ook met regelrechte vervalsing te maken. Op de loebók-rijmpjes kan dat ‘bloeddorstige gedichten’ niet slaan, want die zouden pas maanden later geschreven worden. Het gedicht De oorlog is verklaard (zie slot van dit artikel), waaruit bovenstaande anderhalve regel is misgeciteerd, da- | |
[pagina 52]
| |
teert van 20 juli 1914 en Majakovski las het inderdaad de volgende dag in het openbaar op de genoemde plaats, volgens een aantekening van Elsa Triolet. (Zie Chodasévitsj' necrologie, een staaltje lijkschennis, dat ook werd gepubliceerd in het Lentenummer van De Tweede Ronde. Ik reageerde er met afschuw op in mijn Krullen uit de werkplaats II in datzelfde nummer. Daarin toonde ik aan hoe makkelijk een uit zijn verband gerukt citaat tégen iemand kan worden gebruikt. Die necrologie werd in 1987 herdrukt in Chodasévitsj' Necropolis.Ga naar voetnoot1) Mijn reactie was voor de vertaalsters van dit werk helaas geen aanleiding om De oorlog is verklaard op zijn eigen merites te onderzoeken. Ik zal dat dus zelf alsnog doen, om een vertrokken beeld te retoucheren, want daar is alle reden voor.) In zijn nawoord bij mijn Chodasévitsj-bundel Het glas dat geen leugens verdraagt schrijft Karel van het Reve: ‘Chodasévitsj' stukken over Majakovski en Gorki trekken een scheef beeld weer recht...’ Tja, dat mag voor Gorki gelden, maar niet voor Majakovski. Als de geleerde Reve ook al zo duidelijk partij kiest dan moet ik mijn dode wel opnieuw verdedigen, daar mijn vorige poging niets heeft uitgehaald. Om te beginnen zijn er van Majakovski rond de genoemde datum geen andere oorlogsgedichten bekend. Zijn Mama en een door de Duitsers kapot gemaakte avond is van maanden later en valt al helemaal niet onder het chapiter oorloghetze. De oorlog is verklaard al evenmin. Het eerste wat je in dit gedicht van een eenentwintigjarige opvalt is de poging om vat te krijgen op een overweldigende gebeurtenis. Hij doet dat als dichter, d.w.z. in taal, maar zonder een standpunt in te nemen, als een objectief reporter. De rijmen van het origineel hebben al iets van het voor Majakovski zo karakteristieke verrassingseffect, maar het metrum is nog vrij conventioneel. Net als in En toch, uit diezelfde tijd, krijg je de indruk dat de inhoud aan alle kanten uit de verpakking puilt, zodat dichter en vorm er inderdaad niet echt vat op krijgen. Er zullen twee hoofdwerken, Wolk en De ruggegraatsfluit voor nodig zijn, voordat Majakovski het thema van de oorlog mentaal en technisch kan ‘mannen’, in Oorlog en heelal. De oorlog is verklaard is allerminst het bloeddorstige staaltje oorloghetze waarvoor Chodasévitsj het zo tendentieus vertekenend laat doorgaan: het eerste slachtoffer is het erbarmen. Aan het woord zijn in dit gedicht het koffiehuispubliek, later de militairen die op het stadsplein | |
[pagina 53]
| |
te hoop lopen om straks hun sabels te gaan reinigen aan het satijn van cocottes in Wenen. Er is eerder sprake van een aanklacht tegen de hier getoonde mentaliteit. Het gedicht is dan ook van een voor Majakovski zeldzame, niet op zichzelf betrokken, objectivering; een eigenschap die ik al noemde in verband met Oorlog en heelal. Zelf vond hij het gedicht van zoveel belang dat hij het in alle latere verzamelbundels opnam. Niet minder erg maakt Chodasévitsj het een paar regels verder: ‘... een jaar later, al in Petersburg, in het huis van Gorki, kreeg hij een aanval van hysterie en hij smeekte om redding: de beurt was aan de strijders van de tweede lichting. Hij werd als tekenaar bij een afdeling van de genie geplaatst.’ Alleen de laatste zin is correct. Hoe stonden de zaken werkelijk? In Oorlog en heelal, vss. 34-38, lezen we:
O, wie,
geroepen tot lenigen
nood van ondergangsjaren
meldt zich niet onvervaard?
Ieder!
Leg dit citaat naast de alinea ‘Augustus’ uit Ikzelf: Eerste treffen. Verschrikking van de oorlog werd menens. Oorlog is walgelijk. Thuisfront nog walgelijker. Om over oorlog mee te kunnen praten moet je hem zien. Ging me (dus) melden als vrijwilliger. Mocht niet. Onbetrouwbaar. Zelfs overste ModlGa naar voetnoot2) bleek één goed idee te hebben. Dat is natuurlijk heel wat anders dan een Majakovski die hysterisch werd toen hij bij de tweede lichting aan de beurt was. (Blijkbaar was kanonnenvlees toen zo schaars dat politieke betrouwbaarheid er al niet meer toe deed.) Edward J. BrownGa naar voetnoot3) schrijft in zijn uitvoerige Majakovski-biografie: ‘In zijn aanvankelijke geestdrift voor de oorlog stond hij allesbehalve alleen. Wij weten dat Sjklovski zich als vrijwilliger meldde en dat in diezelfde tijd ook Pasternak dat overwoog. De ontgoocheling kwam toen de eerste berichten over de bloedige misère aan het front binnenkwamen, en Pasternak verhaalt hoe hij werd afgebracht van het idee om actief aan de oorlog deel te nemen: ‘“De | |
[pagina 54]
| |
zoon van Sjestóv, een knappe vaandrig, liet me zweren die gedachte uit het hoofd te zetten. Simpel, zonder omhaal van woorden, beschreef hij me het front en waarschuwde me dat ik daar precies het tegendeel zou vinden van wat ik verwachtte. Kort daarna sneuvelde hij in het eerste treffen na zijn verlof.”’ Ik weet niet precies hoe het stond met Pasternaks patriottisme, maar Majakovski is zeker niet te laken voor zijn voorbijgaande aanval van patriottisme en dat geldt te meer omdat hij in 1914 aanspraak kon maken op vrijstelling als enige zoon van een weduwe. Al bijeen is De oorlog is verklaard - zeker in het licht van die later in 1914 geschreven oorlogszuchtige rijmpjes - een zeer lucide gedicht over de werkelijke merites van ‘oorlog’, en dat is het te meer als men het vergelijkt met de toen gangbare oorlogspoëzie van de grote dichtersnamen, die hem ook het volste recht gaf die poëzie als failliet aan de kaak te stellen in zijn proza van die tijd. (Zie ‘Civiel schroot’ in Rondvraag.)
Oktober de 8ste,
1915.
Die dag en
datum
zag me
ritueel ingelijfd in
de rangen van het soldaatdom.
Of in proza: ‘Geschoren (= opgeroepen M.F.). Nu wil ik niet (meer) naar het front. Deed me voor als technisch tekenaar. 's Nachts studeer ik auto-ontwerpen bij een ingenieur.’ (Ikzelf) Majakovski kreeg via relaties van Gorki een lauwe baan bij de genie. Acht oktober 1915. We zijn dan al ruim een jaar in de eerste wereldoorlog gevorderd. Het vervolg op bovenstaand poëzie-citaat, het begin van de Opdracht, doet vermoeden dat die positie niet zomaar een-twee-drie werd bereikt en dat hij bij het schrijven van die regels (ook van de Proloog) nog in de veronderstelling leefde dat hij voor frontdienst ingezet zou worden, waar toen al niemand erg happig meer op was. Hoe dan ook, Majakovski had er een makkie aan. Hoe Chodasévitsj die tijd is doorgekomen, of zou zijn doorgekomen als hij iets | |
[pagina 55]
| |
jonger en minder zwakkelijk was geweest - in 1915 was hij 29 - weet ik niet. Maar hij had wel kunnen vermelden dat iedereen met een greintje verstand - patriot of niet - er tabak van had om te vechten voor een land dat een zwakzinnige aan het hoofd had, behalve dan zulke patriotten die het van het bestel moesten hebben. Oorlog en heelal is geen werk dat achteraf is geschreven, maar te midden van de gebeurtenissen en als het was verschenen in de tijd van ontstaan, dan had het de dichter-‘soldaat’ nog lelijk kunnen opbreken. Maar in feite werd hij door de censuur beschermd, die ook flink huishield in de Wolk, ongeveer in dezelfde tijd verschenen. Brown: ‘In die tijd was het dik aan tussen Majakovski en Gorki, die hem vroeg mee te werken aan een tijdschrift dat hij in 1915 had opgezet, De Kroniek (Letopis). Hij bezocht de redactielokalen regelmatig. Hij las de redactie een deel van Oorlog en heelal voor en het zou in 1916 gepubliceerd zijn als de censuur er niet een stokje voor gestoken had. Deel V van het poèma, dat geen gewelds- en bloedhyperbolen bevat, maar een droomutopie van 's mensheids vervolmaking, werd in februari 1917 in De Kroniek afgedrukt.’ Die ‘hysterische aanval’ in huize Gorki kan best waar zijn geweest. Majakovski leefde onder geweldige spanningen. Werken als Wolk en De ruggegraatsfluit schrijf je niet in een verloren achternamiddag en de toon van die werken is zeker niet vrij van enige hysterie. Je moet je zelfs afvragen of ‘een zekere hysterie’ niet een noodzakelijke voorwaarde is om iemand op te zwepen tot werken van zo'n veelomvattende thematiek en spankracht. De betrekkelijke objectiviteit van Oorlog en heelal had hem misschien kunnen vrijwaren van dergelijke persoonlijke crisisverschijnselen, maar zijn kersverse relatie met Lilja Brik ging niet over rozen en de omstandigheden die Mens het aanzijn zouden geven waren al volop van kracht. Of hij Gorki persoonlijk ‘om redding smeekte’ kan ik natuurlijk niet nagaan. Chodasévitsj kende Gorki van zeer nabij, maar inzake Majakovski vertrouw ik hem voor geen kopeke. Wat maakt het trouwens uit. Vrijwel alle lyriek van Majakovski is een al dan niet verpakte smeking om redding. Hoe keek Majakovski daar zelf tegenaan? Ikzelf: (...) Reisde naar Moestamjaki. M. Gorki. Las hem delen ‘Wolk’ voor. De zwaar ontredderde Gorki weende mijn hele colbertje vol. Maakte hem helemaal van streek met de verzen. Was bijna over het paard getild. Snel bleek dat Gorki | |
[pagina 56]
| |
ieder poëtisch colbert bekrijt. In 1915 was Majakovski 22-23 jaar oud, met twee meesterwerken op zijn naam en twee andere in de maak. Chodasévitsj had toen twee dunne boekjes gepubliceerd die hij na zijn vertrek uit Rusland niet herdrukt wenste te zien. Pas echt de moeite waard werd zijn werk omstreeks 1917. Hij was zich, op grond van een wijdreikende beschaving en intuïtie, bewust van de immanente gruwelen der eeuw en had ook weinig fiducie in de draagkracht van de cultuur waaruit hij sproot. Ik vind zijn werk vaak adembenemend en het zou me makkelijker zijn gevallen me met hem te identificeren, als ik hem eerder gekend had, dan met Majakovski. Chodasévitsj staat voor een wereld van substantiële verfijning die me altijd al dieper verwant was, juist omdat die geen kans maakt tegen de massa-ideologieën van links en rechts. Maar ik heb me nooit kunnen opwerken tot de verblindheid die in Majakovski alleen maar de representant van één van die ideologieën in zijn slechtste vorm kan zien. Wat het steeds voor mij weer zo moeilijk maakt om over hem te schrijven, is nu juist het peilen onder de ideologische oppervlakte naar die ‘andere’, universele Majakovski met zijn menselijk gelijk. Zou men hem alleen beoordelen op zijn ideologische flodders - en vooral op die van zijn medestanders - dan zou er inderdaad niet veel van hem overblijven. Maar wat zou er van Chodasévitsj overblijven als men hem alleen op dit onwaardige stuk beoordeelde? Vergelijkt men de necrologie met bijvoorbeeld de haarscherpe portretten die hij leverde van andere tijdgenoten als Brjoesov, Bjelyj en zelfs Gorki, dan blijkt de anders zo diep peilende Chodasévitsj al evenzeer het slachtoffer van ‘zeitbedingte’ verblinding. Gemeten met maatstaven van goed fatsoen verschrompelt hij hier tot een dwerg. Niet minder erg dan de vijanden, maken de ‘medestanders’ het, die van Majakovski dat wezenloze standbeeld hebben opgetrokken, dat hem voor normale menselijke consumptie helemaal ongenietelijk maakt, en dat heel moeilijk omver te halen blijkt. Een betrekkelijk onschuldig voorbeeld van ene Helmut Uhlig; in een bij het Berlijnse Colloquium Verlag verschenen deeltje van de reeks ‘Köpfe des XX. Jahrhunderts’, Wladimir Majakovski (1962), lees ik: | |
[pagina 57]
| |
‘soldateska Uhligs commentaar daarop luidt:
‘Deze korte opmerking toont aan dat de militaire dienst in Majakovski's dichterlijk scheppen geen onderbreking veroorzaakte. Integendeel! De dichter voelde zich door zijn belevenissen als soldaat en door zijn oorlogservaringen in zijn scheppend werk alleen maar bevestigd en ging door met het ontwikkelen en vervolmaken van de hem eigen vorm, de taal van de revolutionaire dichter. Oorlog en heelal bewijst dat. Onverschrokken geselt de soldaat Majakovski in dit poèma de misère en de walgelijkheid van de oorlog. Hij veroordeelt het soldaatzijn als een lachwekkende farce van het menszijn en geeft de legeraanvoerders met bittere woorden prijs aan de belachelijkheid. Zijn haat en verachting gelden de oorlog en hen die hem maken.’ Enz., enz. Helmut Uhlig moet een ander gedicht hebben gelezen dan ik. We hebben hier te doen met een staaltje van het omhoogschrijven van Majakovski, zoals je die tot voor kort in alle sovjethandboeken tegenkwam en die hem meer kwaad hebben gedaan dan de aanvallen van zijn meest rabiate vijanden. Als ik een dichter zo aangeprezen kreeg, zou ik hem zeker ongelezen laten. Majakovski's ‘belevenissen als soldaat’ gaan die van een gewone gemobiliseerde niet te buiten. Hij heeft generlei ‘oorlogservaringen’ op zijn naam en hij doet het ook nergens voorkomen alsof dat wel zo was. Oorlog en heelal is geheel en al het werk van de verbeelding. En dat ‘ontwikkelen en vervolmaken van de taal van de revolutionaire dichter’ - wat koopt een mens daarvoor. Revolutionaire taal heeft toch al geen beste klank en komt alleen uit holhoofden. Ik zie Rudi Dutschke en Fidel Castro al een Oorlog en heelal schrijven.... En dat aan de belachelijkheid prijsgeven van die legeraanvoerders, etc., waar stáát dat toch in het gedicht? Al die goedkope fratsen en frasen ontbreken. Als er iets in dit poèma geïncrimineerd wordt, dan is het wel de mensheid als geheel en in het bijzonder de meest schuldige representant van het mensdom die Vladimir Majakovski heet. Als hij íets geselt buiten zichzelf, dan is het het ‘thuisfront’. Maar de schildering van de oorlogswaanzin en de | |
[pagina 58]
| |
aanloop ertoe zijn, nogmaals, objectiverend. Centraal staat in het gedicht de positie van de dichter, en dat is bij ontstentenis van andere dichters die hun taak verstaan, de dichter Majakovski:
Ik echter,
ik als enige,
boodschap de mare
van nieuwe, komende waarheid
op aard.
Een geschoolde cynicus zou het gedicht zelfs een uitvloeisel kunnen noemen van de zinsnede, waarmee hij zijn eerste prozastuk Civiel schroot van 12 november 1914 besluit: ‘... als man van de kunst moet ik wel denken dat de hele oorlog misschien alleen maar bedacht is om iemand een goed gedicht te laten schrijven.’ En dat is precies wat hij deed. Dat proza schreef hij dus ruim een jaar voordat hij aan Oorlog en heelal begon, toen hij nog niet veel gelegenheid had gehad om stelling tegenover de oorlog te nemen. Toen hij zover was, heeft hij zeker meer aan Maxim Gorki gehad dan een gratis wasbeurt voor zijn colbertje. Brown: ‘Majakovski's korte omgang met Gorki was een belangrijke factor in het ontstaan van het gedicht. Gorki's politieke stellingname, die door veel van zijn mederedacteuren gedeeld werd, was destijds ‘defaitistisch’: de oorlog was een monsterlijk kwaad waarvoor de Russische regering en de andere kapitalistische grootmachten gelijkelijk verantwoordelijk waren, en moest beëindigd worden tot elke prijs, zelfs als dat de nederlaag van Rusland inhield. Men kon dan ook alleen maar van harte wensen dat het tsaristische bewind een totale nederlaag zou lijden, daar die gevolgd zou worden door een revolutie en de instelling van het demokratisch socialisme. Majakovski nam deze ideeën, die in Gorki's kringen gangbaar waren, over en vertaalde ze in een systeem van poëtische beelden, waarin het vermalen van menselijke wezens tot bloed en drek opeens tot staan komt op gezag van de dichter, waarin de gesneuvelden uit de dood opstaan en de mensheid een tijd van grote vrede en volmaaktheid ten deel valt. Het gedicht bevat geen politieke terminologie of openlijk socialistische propaganda en Majakovski's stalinistische biograaf Pertsóv is natuurlijk niet gelukkig met de ‘abstracte’ aard van deze utopie. Maar het gedicht is niettemin een bewuste omzetting | |
[pagina 59]
| |
in metaforen van een wijdverbreide stemming van ontgoocheling en verslagenheid, alsook van groeiende hoop en omwenteling. En Majakovski's revolutie is natuurlijk definitief, totaal en universeel. Alles is vergeven, moordenaars laten hun zwarte gedachten varen en ‘Kain damt met Jezus Christus’. De sterke anti-oorlogsboodschap is misschien het best uitgedrukt in de regels:
En geen partij was er nog op gebrand
voor zijn thuisland
de zege te innen.
Wat moest nondeju
het verminkte restant
van het bloedmaal
er ook mee beginnen?
Dit lijkt me een faire voorstelling van zaken. Ik ga maar niet naslaan hoe ‘ongelukkig’ Pertsov wel moet zijn met de allesbehalve ‘abstracte’ en zwart pessimistische anti-utopie die uit Mens naar voren komt wat betreft het ‘definitieve, totale en universele’ van de revolutie... Maar het zal duidelijk zijn dat de gangbare beelden van Majakovski bij ‘links’ en ‘rechts’ fabrieksels zijn van al dan niet bewuste falsificatie. Het lijkt wel of hij nooit echt gelezen is, behalve dan door die voortreffelijke professor Brown.
Is Oorlog en heelal niet veel meer dan de ‘vertaling in een systeem van poëtische beelden’ van wat er in de kringen van Gorki's Vredesgroep en in grote lagen van de bevolking omging? In Tragedie (1913) roepen Majakovski's medespelers hem uit tot dichter-vorst, d.w.z. ze zadelen hem op met al hun misère. Hij reageert hierop met de woorden ‘Chorosjó vam’, het Jullie zitten geramd waarmee hij ook Oorlog en heelal opent, en dat hier het best kan worden vertaald met Jullie hebben goed praten. De massa bedreigt hem: ‘We maken ragout van je, als van een konijn!’ En het definitieve argument is: ‘Jij alleen kunt liederen zingen’, ofwel: de stem van allen zijn. Majakovski ziet zich dus duidelijk als een dichter in opdracht van de tijd, zin of geen zin. In Oorlog en heelal is het al niet anders. Ikzelf: Begin 1914 | |
[pagina 60]
| |
Aldus een 21-jarige, die nog maar net in de poëzie komt kijken. De vraag wat er bij Majakovski eerder was - het dichterschap of het thema, is de vraag naar de kip en het ei. Maar zijn gevoel bedroog hem niet. Ieder groot werk is bij hem steeds weer het worstelen met een duidelijk thema, het klaren van een grote en gecompliceerde taak. Hij is een architect van de poëzie en dat verklaart veel van zijn afkeer van de snippertjes-lyriek. Altijd weer wordt zijn zelfvergroting hem verweten als egocentrisme. Ik heb dat nooit goed kunnen begrijpen. Ik vind juist dat in veel poëzie dichters op de een of andere manier met hun eigen mooie ziel pronken en er angstvallig bij blijven hokken. In talloze gedaanten stelt Majakovski zich steeds weer in de weegschaal, te kijk, geeft hij zich bloot en prijs, roekeloos. En het formaat van zijn ego groeit voornamelijk naarmate hij probeert meer mensheid bij zich in te sluiten. Tragedie:
Ik ben een dichter -
ik wiste het verschil uit
tussen mijn en anderer gezichten
Over de ziel heeft hij weinig goeds te melden. In de aan deze regels voorafgaande heet het over de ziel:
Ik heb haar een keer gevonden -
de ziel.
Ze verscheen in een blauwe peignoir,
zegt:
‘Gaat u zitten!
Ik heb lang op u gewacht,
Wilt u niet een kopje thee?’
Een ander personage in Tragedie: ‘En uit mijn ziel kun je ook van die mooie rokken naaien.’ Nergens heeft Majakovski zich onomwondener uitgesproken over wat hij als de taak van de dichter zag, namelijk de stem van de hele mensheid zijn, dan in dit helaas vrijwel onvertaalbare werk. Die ziel in haar blauwe peignoir is natuurlijk een houw naar de zielscultus van de symbolisten en hun latere afsplitsingen. Ook Chodasévitsj, die zeven jaar later Aan Psyche (1920) schreef, kon die in zijn zak steken:
Mijn ziel! Mijn lief! In zulke reine
En hoge streken adem jij
| |
[pagina 61]
| |
En doet je fijne vleugels deinen
in zulk lazuur...
Prachtig gedicht, daar niet van, en twee jaar na W.O. I en drie jaar na de Oktoberrevolutie met het opkomende collectivisme, een trots blijk van onverzettelijk individualisme. Maar de ziel waarvan Majakovski rept in de Proloog van Oorlog en heelal is van een andere makelij:
Vandaag kan ik jubelen!
Kans zag ik onverspild
mijn ziel
erdoor te slepen althans.
Het is de ziel die hij ‘in bloed gedrenkt’ de mensheid al ‘als vaandel’ had aangeboden in de Wolk. Maar het is ook een ziel vol schuldgevoel, schuld over de rijmpjes uit 1914, waarover Gorki hem wel gekapitteld zal hebben. Waaraan heeft hij zijn ziel dan niet verspild? Daarover geeft deel I enig uitsluitsel.
Deel I schildert een breed opgezet panorama van de vooroorlogse samenleving. Anders dan men van een marxist had kunnen verwachten, is hier geen spoor te vinden van ‘objectieve economische verhoudingen’, ‘imperialisme als laatste stadium van het kapitalisme’, of hoe die dingen ook mogen heten. Er komt niet anders aan bod dan moreel verval, genotzucht, hebzucht en geldaanbidding. De grote stad wordt getekend als een levend organisme in verval, waardoor vergiftigd bloedGa naar voetnoot4) circuleert. (Vergelijk de regel ‘Wij gaan de Rijn met gifbloed vervuilen’ uit De oorlog is verklaard.) Deze vergiftiging overspoelt zelfs het platteland, dat maar zelden in Majakovski's werk figureert:
Stillen!
Uw rust was snel over.
Temet ging
sijplend door aders van rails snel over
op dorpse zonnebrand stadse besmetting.
Waar vogels kwetterden, kletteren borden.
Op uw dennebosstompen domtorent nu Sodom:
als fauns van zes verdiepingen stortte
bordeel na bordeel zich ten dans op uw bodem.
| |
[pagina 62]
| |
Op heft de zon het roodvaal hoofd,
een korst van kater op gesprongen lippen,
en naakt is hij van kracht haast zo totaal beroofd,
dat hij het liefst meteen weer
in de snollekuil der nacht terug zou glippen.
En eer goed en wel
de nacht, die Moorse veile,
gestrekt in schaduw
en in rust
terneer lag,
kroop roodheet over haar alweer het geile
karkas van een nieuwe, door honger verteerde dag.
Deel II schildert de aanloop tot de oorlog. De bewustwording dat het zieke organisme een aderlating in de vorm van een mensenslachting moet ondergaan, willen de metropolen niet aan het besmette bloed kreperen. Ook in deel I was er al sprake van mensenverlies. Artsen snijden zo'n aan verwording omgekomen persoon open
tot van 't bar mensenverlies men de reden
onder hun loepen vond:
in zijn verkankerde ziel,
goudbeklauwde microbe,
darde een roebel rond.
Dit beeld wordt in II aldus weer opgepakt:
Waarom nu, weke hartjes,
uw late gegrien?!
Uw berouw, wie zal er naar talen?
Duizendarmige artsen
zijn nu al van andere lancetten voorzien -
bajonetten uit krijgsarsenalen.
Vervolgens worden de tegen elkaar in het geweer komende partijen, Italië, Duitsland, Rusland, Frankrijk, Turkije en Engeland, in korte borstelstreken neergezet. Opvallend is dat Majakovski inziet dat de strijd niet meer tussen legers, maar tussen volkeren gaat. ‘Voor koning noch kapper bestaat er nog dekking’: het oorlogsvliegtuig heeft zijn intrede gedaan. Deel II eindigt met de regieaanwijzing: ‘Halen maar. doek omhoog!’ | |
[pagina 63]
| |
Deel III opent met een aanroep tot Nero, of hij zin heeft in een schouwspel waarbij de bloedige vertoningen van het Colosseum afsteken als ‘het eerste morgenklaren op een kindersmoeltje’: de hele wereld is één groot Colosseum:
Elke breedtegraad heeft de aardse horde
van top tot teen voor een plekje belegerd.
Alles is in rep en roer.
Alleen de seconde kwam tot bedaring.
Geen zin?
Nee - voor 't begin van het bloedig spel
hield, intens als een paring,
de tik van de tijd zijn adem in,
door de spanning geheel van de tel.
Daarna - de seconde in splinters - breekt de hel los. De dichter levert een haast filmisch aandoende beeldreportage, compleet met ingelaste muziekfragmenten:
Rekwisiteur!
Katafalk voorrijden!
Meer weduw in beeld!
Niet half genoeg weduwen zijn d'rin!
En de hemel in
scheurt
een vuurwerk van feiten,
het een voor het ander nog wreder en schrijnender.
Zijn werk als reporter wordt even onderbroken, als soldaten hem een opdracht toeschreeuwen:
‘Vlieg naar de hemel jij,
en smoor de fielt,
smoor hem,
de Triomfator!’
In de hemel treft hij alleen een stel doodsbange engelen aan, ‘'t Ovaal van hun smoeltjes witter nog dan hun veertjes.’ Zijn tocht is vergeefs: de heren Sabaoth, Boeddha, Allah en Jehova zijn gevloden. De oude mythe is ten einde. God is dood. Op aarde leidt als voordanser de dood het knekelbal op het vleesafval. Hij is de enige overwinnaar. Deel III sluit af met de suggestieve regels: | |
[pagina 64]
| |
Vijf dagen al
in een gewonde hersenpan,
door bocht na bocht, schroeft zich een trein heen.
In elke verrotte wagon
op veertig man
vier benen.
In deel IV (evenals V in dit nummer opgenomen) treffen we allereerst een Majakovski aan die lijkt terug te grijpen op het aanbod dat hij in Civiel schroot II deed in 1914: ‘Overigens, ik heb met u te doen. Zal ik u bijscholen?’ Hij doet dat vervolgens op een wijze die hij in 1914 wel niet zal hebben voorzien. De toen aangeboden bijscholing was vooral een cursus in moderniteit, in adekwaat taalgebruik: de oude esthetica kon een thema als de oorlog niet aan. Dat kon zij ook al niet ten tijde van Poesjkin en Lermontov, laat staan in de twintigste eeuw. De poëtische behandeling van het thema oorlog en die bij zijn oudere tijdgenoten verhouden zich als de picturale behandeling daarvan bij Goya en Pieneman. Het is vooral een kwestie van werkelijke betrokkenheid. Majakovski peilt in zijn eigen innerlijk het beest en dat leidt onvermijdelijk tot het thema Schuld en boete. (In Daarover zal hij zich in 1923 met Raskolnikov vergelijken.) Zijn enorme ego neemt alle kwaad van verleden en heden in zich op. De boetedoening en katharsis kunnen daarna niet radicaal genoeg zijn, willen zij ook definitief zijn. Zijn bij de eindafrekening terecht vergoten bloed (het ‘allerontsmettendst sop’ uit de Proloog?) moet de schuld van de hele wereld uitwissen. Omdat hij als enige die schuld in zichzelf doorziet, moet hij hem immers ook in zijn eentje uitboeten. Zijn executie maakt de weg vrij voor de geboorte van echte mensen, ‘wel zo barmhartig en beter nog dan Godzelvers’. Het hele proces, inclusief veroordeling en executie, is in handen van Majakovski zelf. Het lijkt me de meest verkapte van zijn vele zinspelingen op zelfmoord.
Voor een storm van plezier is de stad te klein.
Het feest stort zijn vierders hozend
van straten over naar pleinen. (...)
Ikzelf
aller feesten wonderbewerker -
geen mens om mee aan de zwier te gaan heb ik.
| |
[pagina 65]
| |
Het hymnische slotdeel behoort met Ik heb lief tot het zonnigste dat Majakovski heeft geschreven. Het contrast met al het voorafgaande kon niet scherper zijn. De hierboven geciteerde regels uit De ruggegraatsfluit lijken een vooruitgrijpen op het hier geschilderde volksfeest, waaraan de thaumaturg (‘wonderbewerker’) Majakovski zelf ook deel kan hebben. Opvallend is dat hij bij al het doorleefde zijn geliefde Lilja niet aan zijn zijde heeft gehad. Zij treedt hem pas meer dan halverwege dit slotdeel uit de menigte tegemoet, als een soort beloning voor zijn heldendaden van zelfopoffering. Ook de gedaanteverwisseling van Lilja is bepaald radicaal. In De ruggegraatsfluit heet het van haar:
Je ogen staan als een dubbele grafkuil
in je gezicht gegraven.
In Oorlog en heelal:
Je ogen twee weiden
van bloeiende kruiden! -
En kopjeduikelend rond erin
ik, een dolblije jongen.
De laatste twee regels grijpen weer vooruit op het deel Jij van Ik heb lief. Het hoogtepunt van deze ‘blakende liedhymniek’ is voor mij wel de passage waarin de dieren en de natuur meedelen in de algehele bevrijding. Het slotdeel maakt Oorlog en heelal wellicht tot het mooiste egodocument dat wij van Majakovski hebben. Het heeft weinig zin in dit verband stil te staan bij de diverse vermommingen die de dichter in dit werk aanneemt - profeet, reporter, zelfrichter, leraar en thaumaturg - ze springen duidelijk in het oog. Dat de profeet uiteindelijk, ook en vooral tegenover Lilja een roepende in de woestijn zal blijken, moet hem toen al duidelijk zijn geweest: hij werkte immers gelijktijdig aan Mens. Dat hij Oorlog en heelal op de zwarte wanhoop van zowel De ruggegraatsfluit als Mens wist te veroveren maakt het werk artistiek en psychisch tot een ware tour de force. Hydra | |
[pagina 66]
| |
De oorlog is verklaard
‘Het Avondblad! Avondblad! Avondkranten!
Italië! Duitsland! Net uitgekomen!’
En het plein op, het somber gepeupel-omrande,
gutste het bloed in purperstromen.
Het koffiehuis sloeg tot bloedens zijn muil,
van dierlijke kreten paars aangelopen:
‘Wij gaan met bloedgif de Rijn vervuilen!
Romes marmer in onweer van kogels dopen!’
Van de hemel, in flarden aan bajonetangels,
zegen sterrentranen als meel door zeven,
en erbarmen, door laarzen geplet en gemangeld,
kermde: ‘Ach, laat me gaan, laat me leven!’
Generaals van brons op gebeeldhouwde sokkels
smeekten: ‘Ontboeit ons, wij kennen de wegen!’
Afscheidskussen smokte het ruitervolk en
het voetvolk haakte naar moord van zege.
De schaterkeel van de kanonsbas doorboerde
de droom van de stedelijke stapelblokken
en de wind uit net westen - als rode sneeuw - voerde
mensenvlees aan in sappige vlokken.
Het plein zwelt van legers, rotten na rotten,
op z'n voorhoofd zijn aders van boosheid verschenen:
‘Straks reinigen wij aan satijn van cocottes
onze sabels op promenades van Wenen!’
Hees schreeuwden zich ventertjes: ‘Avondkranten!
Italië! Oostenrijk! Pas uitgekomen!’
En uit de nacht, de met somber gepeupel-omrande,
gutsten en gutsten purper de stromen.
| |
Войпа объявлепа‘Вечернюю! Вечернюю! Вечернюю!
Италия! Германия! Австрия!’
И на площадь, мрачно очерченную чернью
багровой крони пролнлась струя!
Морду в кровь разбила кофейня,
зверьим крнком багрима:
‘Отравим кровью игры Рейна!
Грома́ми ядер на мрамор Рима!’
С неба, изодранного о штыков жала,
слсзы звезд просеивались, как мука́ в сите,
и подошвами сжатая жалость визжала:
‘Ах, пустите, пустите, пустите!’
Бронзовые генералы на граненом цоколе
молили: ‘Раскуйте, и мы поедем!’
Прощающейся конницы поцелуи цокали,
и пехоте хотелось к убийце - победе.
Громоздящемуся городу уро́дился во сне
хохочущий голос пушечного баса,
а с запада падает красный снег
сочными клочьями человечьего мяса.
Вздувается у площади за ротой рота,
у злящейся на лбу вздуваются вены.
‘Постойте, шашки о шелк кокоток
вытрем, вытрем в бульварах Вены!’
Газетчики надрывались: ‘Купите вечернюю!
Италия! Германня! Австрия!’
А из ночи, мрачно очерченноӣ чернью,
багровой крови лилась и лнлась струя.
20 цюля 1914
|
|