De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
KerstkeongsGa naar voetnoot*
| |
[pagina 12]
| |
onbegrijpelijke was niet dat Indonesiërs en Indo's, toch al snel tot bijgeloof geneigd, maar ook volbloed Nederlanders, zelfs de soort die hun hele diensttijd bij elkaar nog geen vijf kilo rijst had gegeten, ongeacht of ze in God geloofden of nergens in geloofden, in Djojobojo hoop en steun vonden. Het slot van de voorspelling, dat na drie maanden het rijk van Modjopahit heel Java zou veroveren, heb ik wel door Indonesiërs, maar nooit door Nederlanders horen citeren. Zonder die middeleeuwse Javaanse mystiek hadden wij geprobeerd de overlevingsproblematiek rationeel en pragmatisch op te lossen. In een oorlogssituatie is het voedselprobleem het allervoornaamste, daarvan gingen we eensgezind uit. Wij waren met drie volwassenen en twee kinderen van zeven en acht jaar. Maar bovendien had Anne van Midden-Java een echtpaar als bedienden meegebracht en wij hadden Herman, onze Timorese paardenjongen, van Boeroe meegenomen omdat de kinderen zeer vertrouwd met hem waren en zo een deel van de geborgenheid van hun eerste kinderjaren meereisde. Bovendien wilde hij graag naar Java, want hij was zeer flexibel van aard. Ook die drie mensen waren van ons afhankelijk en wij waren voor hen verantwoordelijk. Om al die monden te vullen in tijd van oorlogsramp en hongersnood (die zeker zou komen op dit overbevolkte eiland), moesten we Anne's grond produktief maken. Toen Fernand nog bij ons was leek het niet zo'n probleem. Als planter bezat hij de ervaring met oud en jong gewas en op Boeroe had hij de alang-alangvelden in de hooggelegen riviervlakte van Batoeboi in een vruchtbare tuin herschapen. Chris wist niets van tuinieren, Anne een beetje en ik iets meer. Herman was door Fernand opgeleid in de tijd dat hij niet voor de paarden hoefde te zorgen. Timorezen zijn veehouders en geen landbouwers als de bevolking van Java. Daardoor was zijn deskundigheid beperkt. En Pak Kartono, een Javaan uit het Djokjase, was te deftig om te werken. De twintig jaar dat zijn vrouw bij Anne in dienst was geweest, als naaister eerst, als kokkin nu, had hij de perkoetoets verzorgd, soms hun prachtige bamboekooien met een verfje blauw, rood of groen bijgehouden en 's middags in zijn mooiste sarong en zeer zorgvuldig gevouwen hoofddoek bij de poort op het voorerf wacht gehouden om wat met Chris' witte, Ternataanse papegaai te babbelen. Hij was alleen maar een versiering en de veranderde tijden brachten | |
[pagina 13]
| |
daarin geen verandering. Mah Kartono, een zachte en lieve vrouw, somber van uiterlijk en somber van ziel, zou dat niet aangedurfd hebben en Anne evenmin. Chris werkte de hele morgen in de apotheek, Anne gaf mijn kinderen les (alle onderwijs aan Europese kinderen was verboden en de scholen waren gesloten). Ik deed de inkopen en regelde de verkoop van groenten en vruchten aan enkele klanten in Soekaboemi en de jongetjes brachten op mijn oude fiets 's middags de bestellingen weg, terwijl Anne en ik Herman hielpen met wieden. Zo was de situatie toen met de eerste kenteringregens de keongs ons schema en onze toekomst in de war stuurden. Waarschijnlijk hadden wij het gevaar te laat onderkend. In iedere tuin kom je wel eens een paar slakken tegen. Maar toen waren ze ineens overal. We hadden de nieuwe composthoop te dicht bij de groentebedden gemaakt. ‘Keongs leggen hun eitjes in rottend blad en ander afval,’ vertelde ons de eierman die in de dessa achter ons huis woonde en met zijn manden iedere morgen op weg naar de pasar het pad langs ons huis nam naar de grote weg. Er zat niets anders op dan met hark en hak de afvalhopen en het dichte gras in de pisangtuinen open te leggen en de keongs te verzamelen en dood te maken. Het was een afschuwelijk werk. We smeten ze kapot tegen de stenen, dan braken ze piepend open in schilfers en slijm. We gooiden ze ongeopend in het vuur, dan piepten ze ook en stonken bovendien. We stortten ze met mandenvol in de visvijvers, dan verdronken ze geluidloos. We verbeeldden ons dat dit de humaanste wijze van verdelging was. Waarschijnlijk maakten we ons dat zelf wijs - wie weet onder welke pijnen een dier sterft? Voor ons was die manier minder weerzinwekkend dan kapotslaan of verbranden. Het keongprobleem hebben we niet kunnen oplossen, we kregen er de tijd niet voor. Wij bepaalden ons leven niet meer zelf. Wij waren de overwonnenen en de overwinnaars beschikten over ons wel en wee (meer wee dan welzijn). Zij stelden ons half december met het grootste deel van de Europese bevolking uit de omstreken van Soekaboemi op transport naar Bandoeng. Zo losten de Japanners ons probleem op. Wij hadden dat niet voorzien, hoewel velen van onze kennissen in Bandoeng en Batavia al naar de kampen hadden moeten verhuizen. Anne en ik hadden gedacht met de aanduiding Belanda Indo (Indische Nederlandse) op ons persoonsbewijs buiten het kamp te | |
[pagina 14]
| |
blijven. Chris, een totokse, meende dat zij als apotheker onmisbaar was. Op een morgen kregen we officieel bericht, dat we ons de volgende dag om tien uur op het gemeentekantoor moesten melden. In een lange rij trokken we drie dagen later langs de grote weg van Soekaboemi, met koffers en zakken en opgerolde matrassen, twintig kilo per persoon. Vanuit Soekaboemi loopt de spoorweg slechts in twee richtingen. Naar Bandoeng op spoor 1, naar Batavia op spoor 2. We moesten aantreden bij spoor 1, dat betekende richting Bandoeng. Dit keer waren de geruchten juist geweest.
In Bandoeng werd de groep uit Soekaboemi ondergebracht in de ontruimde stadswijk Karaès. Na wat strubbelingen kregen we met ons vijven twee kamers toegewezen in een redelijk huis met redelijke mensen. Hoe wij daar leefden zal ik wel een andere keer vertellen. Dit is een verhaal over keongs en in het Karaèskamp waren geen keongs. We woonden er tot we in de tweede helft van november 1944 alweer met onbekende bestemming op transport werden gesteld en na een dag reizen in Buitenzorg, het kamp Kota Paris, terechtkwamen. In die twee jaar was in het begin langzaam, maar later in toenemende versnelling onze situatie verslechterd. Meer mensen, minder eten, toenemende spanningen, toenemende vervuiling, ziekten: geelzucht, dysenterie en de eerste oedemen door eiwit- en vitaminegebrek. We reisden lichter dan de vorige keer, vele ponden minder lichaamsgewicht en minder bagage, waarvan het zelf dragen ons zwaarder viel. Nu, na tweeëneenhalf jaar, geloofde niemand meer in Djojobojo. Wel in geruchten, van landingen en gevechten bij Soerabaja. En een geheel nieuw gerucht: in het nieuwe kamp zouden we beter eten krijgen. De onbetrouwbaarheid daarvan werd binnen een week duidelijk. In Karaès hadden we het laatste half jaar minder eten gekregen, in Kota Paris werd het weinige veel te weinig. Daar leden we honger. En daar waren ook weer de keongs. Kota Paris lag aan de rand van een diep ravijn. Vanuit de rottende vegetatie op de bodem kropen de slakken omhoog naar de kleine voortuintjes van de kleine huisjes. Weliswaar was het hele kamp omgeven door een drie meter hoge schutting van bilik, grote matten van grof gevlochten bamboe, maar daar kropen ze onderdoor. Ze boden ons niet alleen aanvullende voeding, doch bovendien een nieuwe, ongevaarlijke en nooit verboden stof voor discussie: keongs | |
[pagina 15]
| |
eten of niet. Daar werd in de rij bij het eten halen luid over geredetwist. De anti-eters, beangstigde zielen vol culinair vooroordeel, kwamen met waarschuwingen die aanzwollen tot gruwelverhalen over dodelijke vergiftigingsgevallen. Dat werd weer tegengesproken door de avontuurlijken, de ondernemenden en de gokkers met het eigen leven, lieden die er zich al aan gewaagd hadden. Chris, Anne en ik praatten onder elkaar de zaak door. Onze voeding bevatte te weinig eiwit, keongs konden dat tekort aanvullen. Chris, die overal relaties had, scharrelde een biologe op die ons zelfs aan de wetenschappelijke naam kon helpen: ‘Achatina fulica’. In het Nederlands wijngaardslak, in het Frans escargot. Ze had in Parijs eens ‘escargots aux épinards’ gegeten. Een verrukkelijk gerecht. Helaas was haar kookkunst omgekeerd evenredig aan haar wetenschappelijke kennis en kon ze ons niet aan het recept helpen. Ik had toevallig een pro-eter ontmoet die mij een snipper keong had laten proeven: taai, verschrikkelijk taai; wel begrijpelijk, de voet bevatte uitsluitend spier. Keongs moesten daarom zeer zorgvuldig bereid worden met ingrediënten die de smaak verbeterden en het vlees verteerbaarder maakten. Het laatste was niet moeilijk. Op ons erf stond een asemboom en het is bekend dat asem (tamarinde) het bindweefsel van vlees aantast. Diezelfde avond ging ik op jacht, zocht ons erf af en het erf van de buren, die tot de anti-eters behoorden. De oogst viel tegen, tien keongs, toch voor een proefgerecht voldoende. Ik borg ze met wat vochtig gras in een pan en bond het deksel dicht met een touwtje. Chris kwam thuis met uienschillen, in de gaarkeuken gestolen. Nou ja, gestolen, weggehaald van de afvalhoop. Ik zocht ze uit, er zaten nog een paar half verrotte sjalotjes tussen die zorgvuldig bijgesneden werden. Wij aten die avond keongsoep, vlak voor het slapen gaan. Het smaakte niet gek, honger maakt niet alleen rauwe bonen zoet, maar ook taaie keongs zacht. In ieder geval was het prettig met een warme, volle maag te gaan slapen. Twee dagen later varieerden we het recept. Anne, die nogal wat van planten en kruiden af wist, had in de tuin een veldje wilde postelein ontdekt en onder het plukken van de jonge uitlopers ook nog wilde gember. Keong-groentesoep met gembersmaak! Helaas begonnen de keongs in ons kamp steeds schaarser te wor- | |
[pagina 16]
| |
den, want vele anti's waren naar de pro's overgelopen, waarschijnlijk omdat het nu wel duidelijk was dat je er niet van dood ging.
Enkele dagen voor Kerstmis hadden we een geweldige bof. Er werden vrijwilligers gevraagd om afval naar de vuilstortplaats te brengen. Hoewel het werk met vijftien cent werd betaald, waarvoor je suiker of tandpasta in de kampwinkel kon kopen, was dat baantje niet populair. De meesten schaamden zich om blootsvoets en in verschoten kleren buiten het kamp ‘door die inlanders’ gezien te worden. Ze staken nog gunstig af bij het merendeel van de bevolking, die in vodden liep; de allerarmsten beschikten zelfs daar niet over. Die hadden een versleten slaapmat rond de heupen gebonden. Ik meldde mij voor het werk, ik deed het graag, een uur of wat achter die gehate omheining vandaan zijn gaf mij een gevoel van bevrijding, kortstondig maar met een dagenlange nawerking. We reden de wagen, een licht karretje van gaas op twee wielen, over de volle lengte van de stortplaats naar de grens van het ravijn en kiepten daar de inhoud de helling af. Er waren op die plaats duizenden keongs. ‘Ons hele kamp van twaalfhonderd vrouwen en kinderen zou daarvan een week soep hebben kunnen eten,’ dacht ik, voorzichtig mijn blote voeten neerzettend om niet op de keongs te trappen. Links en rechts, voor en achter mij enorm grote keongs. Met een ruk trok ik mijn hoofddoek los en begon ze op te rapen. Toen ik de doek dichtbond had ik zeker drie of vier kilo. De anderen waren al op de terugweg. Een politieman wenkte mij om me aan te sluiten. ‘Waarom verzamelt u die?’ vroeg hij. ‘Om soep te koken.’ ‘Eet u keongs?’ zei hij langzaam en duidelijk met afschuw. ‘Haram, onrein,’ zei hij nog. ‘Lapar, honger,’ antwoordde ik hem en sloot mij aan bij de anderen die duidelijk tot de anti's behoorden. Het waren nog jonge kinderen, maar ik herkende in hun ogen de superieur afkeurende blik van hun bevooroordeelde moeders. Die avond slachtte ik de helft van de slakken en deed de andere over in een kapotte mand die in de gemeenschappelijke keuken stond. Een anti-vrouw protesteerde tegen de ‘vieze’ beesten en ik zette de mand toen maar in onze kamer. Hoewel ik het deksel goed dichtgebonden had ontsnapten er die nacht een paar. De volgende | |
[pagina 17]
| |
morgen ontdekten we dat ze hun slijmerige spoor over onze kleren hadden getrokken, want we leefden daar zeer laag bij de grond. In het Kota Paris-kamp waren geen stoelen of kasten, alleen een koffer als tafel en matrassen om op te slapen op de tegelvloer. We hadden de keongs levend willen bewaren voor ons kerstmaal, maar nu was het duidelijk dat wij ze niet langer in de kamer konden houden. Er zat niets anders op dan ze nu te slachten en op te eten, in het warme Kota Paris zouden ze gekookt binnen een dag bederven. Bewaren tot Kerstmis was er niet bij. Chris, die uit was gegaan om een vriendin die ze op kerst-keongs had uitgenodigd af te zeggen, kwam met een konijnehok terug. Dat had bij haar op het erf gestaan. We vulden het met nat gras en borgen de slakken er in op. Daaruit konden ze niet ontsnappen. We zetten het hok in de zijtuin onder het open raam van onze kamer.
De morgen van eerste kerstdag was ik vroeg op; wie behoefte had aan privacy moest vroeg opstaan. Het hele kamp sliep nog, alleen uit de gaarkeuken klonk geluid van stemmen. Drie jonge meisjes maakten de vuren aan om het theewater te koken. Zij waren erg vrolijk en luidruchtig. Van de hele kampbevolking waren de werksters in de gaarkeuken er het best aan toe. Hun armen hingen nog niet in vellen. Zij bezaten nog een huid met vlees eronder. Ik ging naar ze toe en wenste goedemorgen. Ze keken mij achterdochtig aan; gaarkeukenhelpsters hielden niet van pottekijkers. ‘Het is koud vanmorgen,’ zei ik. ‘Mag ik even bij jullie vuur zitten?’ Ze knikten alleen maar en begonnen de grote pannen met water te vullen. Ik maakte me zo klein mogelijk en zei niets meer. In de kille morgen was het vuurtje prettig warm. Nevels trokken als witte rook op uit het ravijn en dreven naar het oosten, waar de zon nog rood was. Ze strooiden thee in het kokende water en doofden toen de vuren. De hete as zou de thee warm houden tot na het ochtendappèl. Een van hen schonk vier mokken vol gloeiend hete thee en bood mij er een aan. Dat was heel ongewoon, in de gaarkeuken werd niets gegeven, alleen maar genomen. Ik dronk met kleine teugjes die vers gezette warme thee en voelde me tevreden en gelukkig. Chris en Anne sliepen nog toen ik thuiskwam. Ik liep om het huis heen langs het keonghok. Daar was iets mee. Het deurtje stond open en er lag gras op de grond. In twee stappen was ik er bij. De keongs | |
[pagina 18]
| |
waren gestolen! Ik zocht tussen het gras en vond er eentje. Die hield ik in mijn hand en keek er naar en begon hard te schreeuwen. Chris en Anne staken hun hoofden uit het open raam. ‘Gestolen!’ schreeuwde ik woedend. ‘Ze stelen al keongs!’ Ik stond naast het hok met mijn blote voeten in het slijmerige gras. Ik dacht dat ik opnieuw schreeuwde, maar mijn stem sloeg over en ik merkte dat ik huilde. Niet van drift, maar van een plotselinge oncontroleerbare angst. ‘Ze stelen al keongs,’ herhaalde ik, een paar maal stotterend, verbaasd over de bandjir van gevoelens terweeggebracht door een kleine diefstal. Toen - maar waarvandaan - vond ik de bevrijdende woorden: ‘Zover is het nu met ons allen gekomen.’ Anne noch Chris antwoordde, we staarden elkaar alleen maar aan en in hun ogen zag ik de reflex van mijn angst. Met een ruk draaide ik mij om, liep om het huis heen naar de voordeur. We praatten niet over de zwakke plek van angst in onze gepantserde houding, toen niet en ook later niet. We waren al jaren gewend om de problemen van het kampleven rationeel en afstandelijk op te lossen. Daar bleven we ons aan houden tot een Hogere Macht die zich Nippon noemde ons drie maanden later voorgoed scheidde.
Nu, veertig jaar later, zond onze familievriend Bennie, een bioloog, mij een overdrukje uit een bundeltje van een oudere collega, Van der Pijl: Met open oog door stad en land (1950), waarin op ludieke manier de verovering van West-Java door de agaatslakken wordt beschreven en waarin de auteur bekent er kilo's van te hebben gegeten. Terug van een reis naar Indonesië belde Ben mij op met een nog veel mooier verhaal. Indonesië exporteert tegenwoordig keongs naar Frankrijk, in blik en met een Frans etiket: ‘escargots d'Indonesie’. |
|