De Tweede Ronde. Jaargang 10
(1989)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Het opstel
| |
[pagina 12]
| |
Ik schoof mijn bank in, plantte mijn ellebogen op de lessenaar en steunde mijn hoofd in mijn handen; waarover moest ik schrijven? Iedereen was al ijverig bezig. Flentrop kwam naast me staan. Ik zat alleen omdat ik gul was waar het afkijken betrof. Als ìk het wist waarom zou een ander zich dan moeten afbeulen? Voorwaarde was dat ik de jongen die naast me zat sympathiek moest vinden. Flentrop maakte een ongeduldig gebaar van opschuiven. Hij propte zijn korte, dikke lichaam naast het mijne. Ik schoof zo ver mogelijk op. Ik rook zijn transpiratiegeur. ‘De anderen hebben al een half vel volgeschreven,’ fluisterde hij. Ik rook zijn bedompte adem en vroeg me af waarom zo iemand niet elk half uur met Odol gorgelde. ‘Ik weet niet waarover ik moet schrijven,’ mompelde ik. Op gedempte toon vroeg hij waar ik naar toe was geweest. Ik haalde mijn schouders op en antwoordde dat we de stad niet uit waren geweest; ik had niets meegemaakt dat belangrijk genoeg was om over te schrijven. ‘Er dient, hoe dan ook, een opstel te komen.’ De baby dient, hoe dan ook, geboren te worden. Die zin vloog zomaar mijn hoofd binnen en sloot mooi aan bij die van Flentrop. ‘Het hoeft niet per se over een reis of een verblijf elders te gaan, je kunt bijvoorbeeld ook beschrijven wat je gisteren hebt meegemaakt.’ Op gedempte toon vertelde ik dat ik gisteren mijn oom, de dokter, uit Santpoort had afgehaald. ‘Is dat even interessant, een oom die dokter is en die in Santpoort werkt. Een dokter heeft altijd wel iets interessants te melden.’ Ik haalde adem door mijn mond om de bedorven lucht uit de zijne niet te hoeven ruiken. Ik legde uit dat mijn oom daar niet werkte, maar er patiënt was. ‘Oh, zit dat zo,’ reageerde Flentrop. Ik scheen meteen in zijn achting te zijn gedaald. ‘Ik zal wel proberen wat over gisteren te schrijven,’ beloofde ik mat. Hij schoof moeizaam mijn bank uit. Ik herademde en schoof weer naar het midden toe.
Gisterochtend om kwart over negen wachtte oom Simon op me bij het toegangshek van het Provinciaal Ziekenhuis in Santpoort. In zijn | |
[pagina 13]
| |
linkerhand had hij een bruine papieren zak. Naast hem stond een verpleegster. Toen ze me zag aankomen groette ze me en ging weg. ‘Dag oom, hoe gaat het met u?’ ‘Prima naar omstandigheden, jongeman.’ We liepen langs het hoge hek op het voetpad van de brede, met hoge bomen omzoomde weg waaraan de inrichting lag. Ik keek naar het langgerekte gebouw en wees er met mijn hoofd naar. ‘Wat is het toch groot.’ ‘Nooit groot genoeg,’ zei mijn oom. Bij de bushalte wachtten we zwijgend. Na enkele minuten verscheen de bus die ons naar het station in Haarlem zou brengen. Tot vijf uur zou hij bij ons blijven. We aten dan om één uur warm. Ik moest hem 's avonds terugbrengen en was dan om ongeveer half elf weer thuis. Oom vergoedde mijn reisgeld.
In de trein naar Amsterdam opende hij de bruine papieren zak en gaf me een grote sinaasappel. Ik legde deze naast me. In gedachten pelde hij de zijne af, daarna draaide hij het raam omlaag en wierp tot mijn verbazing de gepelde sinaasappel eruit. ‘Wat doet u nu?’ riep ik. Verdwaasd keek hij naar de schillen die dwaas op zijn schoot lagen. ‘Ojee, ik was even in gedachten verzonken en ik had net zo'n trek in iets fris.’ Ik gaf hem de mijne. Hij pelde deze af en gaf me de helft. We passeerden het mooie, kleine gemeentehuis van Halfweg en even later de kistenfabriek met de slogan: ‘Heeft ù al een kist, krat of vat van de phoenix gehad?’ Oom zweeg. Peinzend staarde hij naar buiten, hield af en toe zijn hoofd wat scheef en krabde achter een oor. Ik vroeg me af wat er in dat geleerde hoofd zou omgaan.
Hij gaf moeder een vluchtige kus op haar wang en zij gaf hem een vluchtige kus op de zijne. Ik stelde me een boom met vele takken voor. Dat was onze familie geweest. Nu waren er nog drie takken over. ‘Heb je iets onder de kurk, behalve de geest in de fles die je als rechtgeaard spiritiste ongetwijfeld bezit?’ vroeg hij en gaf me een knipoog. | |
[pagina 14]
| |
Moeder antwoordde dat er bij ons nooit een druppel alcohol aanwezig was, knipte de theebeurs open en nam de theepot eruit. ‘Welja, scheep me maar af met thee, Becca, of liever gezegd met water, dat is goed voor de vissen.’ Toen hij twee kopjes thee had gedronken, wees hij op de piano. ‘Mag ik?’ ‘Natuurlijk,’ zei moeder. Hij begon een etude van Scriabin te spelen. Af en toe steigerde zijn bovenlichaam alsof hij een halsstarrig paard bereed. Zijn lippen bewogen alsof hij praatte, dan weer sloot zijn mond zich en leek het alsof hij op iets kauwde. De melodie had iets gekwelds; alsof een gevangene naarstig in het pikkeduister naar een uitweg zocht. Daarna was er een berustende teleurstelling. Dan weer leek het alsof de gevangene droomde dat hij vrij was, een fragiele droom. Soms werden ooms lange vingers zelfstandige wezens die razendsnel over de toetsen dansten. Dan werden het weer vingers, liefdevol de toetsen strelend. Over zijn wang rolde een traan, waarvoor ik me schaamde, misschien omdat ik het zag. Ik keek weer naar zijn bewegende mond; scherpe neerwaartse lijnen liepen vanaf de neusvleugels tot onder de mondhoeken. Soms trilde zijn onderlip die iets vooruitstak, even. Hij speelde als in diepe trance. Even vroeg ik me af of Scriabins geest bezit van hem had genomen. Ik dacht aan de avond in Haarlem waarop hij heel geanimeerd allerlei banale wijsjes voor die dikke hoer met dat te kleine hoofd had gespeeld.
Toen we om vijf voor zes in de trein naar Haarlem zaten, staarde hij met een mistroostige blik naar buiten waar, in de voorbij ijlende weilanden, de koeien in een lichtgrijs waas dichtopeen stonden. ‘En zo gaan we allemaal vroeg of laat de mist in,’ merkte hij op. Ik schrok van zijn profiel dat door een bepaalde lichtval iets vaals had gekregen. Hij was vermagerd, de jukbeenderen tekenden zich scherp onder de huid af. Ik voelde dat ik hem moest afleiden, het deed er niet toe wat ik zou zeggen. ‘Herinnert u zich die vrouw nog die op de avond waarop ik bij | |
[pagina 15]
| |
u logeerde, een hele doos bonbons leeg at?’ ‘Je bedoelt Lien.’ Ik knikte. ‘Onlangs is er een hoer in Santpoort opgenomen,’ zei hij en betastte zijn kin alsof hij controleerde of die wel goed was geschoren. Met nieuwsgierige verwachting keek ik hem aan. ‘Die heeft zich vijfenveertig jaar liggende staande gehouden, tja, en nu is ze platgewalst, stapelmesjogge geworden.’
‘Nog tien minuten!’ riep Flentrop. Ik schrok op, legde mijn pen neer en las de laatste woorden: ‘stapelmesjogge geworden.’ |
|