| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Drie verhalen
J.P. Guépin
Lanqueprobst
De ‘president’ van de ‘Chiouff’, Monsieur Chamois, was mij nog persoonlijk komen feliciteren omdat ik de enige overlevende was van de vliegramp, en tevens condoleren omdat ik al mijn medepassagiers verloren had. Mijn haar en mijn baard waren van de schrik van vuurrood spierwit geworden. Monsieur Chamois grijnsde mij toe. ‘Commons,’ zei hij, ‘als u wilt zou ik u, om uw gedachten af te leiden, kunnen begeleiden naar Village waar net vandaag een “morobe” wordt gedanst.’
Zoiets had ik altijd willen meemaken. Als klein kind al had ik gesmuld van de boeken van Jules Larose, en vooral van diens Het ongelukkige dorp. Daarin werd een ‘morobe’ beschreven zoals die nog tot diep in de negentiende eeuw gevierd werd. Het verbaasde mij niet dat dat oude gebruik weer tot leven gewekt was.
Mijn gids, Monsieur Chamois, voorzitter van de ‘Chiouff’, sloeg een zandweg in. We waren in een dennenbos, het was er stil en donker. Daar, voor ons uit, wat was die schim? Zou dat al een vrouw zijn met de ‘chiourbe’? We hoorden takken breken, en daar kwamen drie kolenbranders te voorschijn, die ik als zodanig herkende aan hun zwarte gezichten. Ze hadden zeker gehurkt in de struiken gezeten. Met een zwierige zwaai namen ze hun mutsen, hun ‘chaloubes’, af. Ze gingen ons zwijgend voor door een dal, tot we op een open plek in het dennenbos kwamen. Daar was het eerste gedeelte van de ‘morobe’ al aan de gang.
Het eerste bedrijf als het ware van deze rituele dans heet ‘ascese’. Jongemannen dansen op de ‘ascos’, een met wijn gevulde zak. Deze zak is gemaakt van de volledige huid van de ‘Pasquebouque’, de Paasbok. Aan de hals en de vier poten zijn de huiden afgesneden en afgebonden, het laatste geldt ook voor de achterste twee openingen waar behendig één grote van wordt gemaakt. De zakken zijn gevuld met de nieuwe wijn. De jongemannen springen op de zak en moeten zich daarop staande zien te houden, als bij een rodeo,
| |
| |
met dit verschil dat ze elkaar plagerig mogen wegduwen. De vrouwen en de oude mannen zitten er omheen en zingen vreemde liederen. Dan springt de zak open bij een van de afgebonden gedeelten. Er valt een plotselinge stilte, allen trachten nog zoveel mogelijk van de uitstromende wijn in nappen op te vangen. De nappen worden zwijgend aan de ouderen en de vrouwen rondgedeeld. Dit gedeelte heet ‘crouage’. Als de zak leeg is wordt hij aan de jonge meisjes gegeven. Die steken in alle zes de openingen ‘tubes’ als in een doedelzak, die ze zo luchtdicht mogelijk aan de huid vastbinden.
En dan komt het hoogtepunt, de ‘élevation’. Zes jongelieden posteren zich in een kring, elk neemt een ‘tube’ en gaat daarin blazen. De zak zwelt en zwelt, en daar schijnt hij zich onder ‘ololygme’, gejoel van de oude mannen en vrouwen, in de lucht te verheffen, hij neemt de jongelui wel een halve meter mee de lucht in, die blazen en blazen tot ze paars zien.
‘Ja,’ zei Monsieur Chamois lachend, ‘vroeger was dit een mensenoffer. Het schijnt dat ze met mensenhuiden nog heel wat hoger kwamen, wel tot boven de toppen van de bomen.’ Ik keek naar de toppen van de zwarte dennen, die de open plek in het bos omgaven en toen naar het gezicht van de Monsieur Chamois, dat raar paars vertrokken was, zijn wangen stonden afwisselend bol en hol als van een trompetter. ‘Om in aanmerking te komen als slachtoffer,’ bracht hij met moeite uit, ‘moest je een geluksvogel zijn; als enige ontsnapt aan gevaar, bijvoorbeeld een hinderlaag in de oorlog.’ Iedereen keek mijn kant uit. ‘Of met spierwit haar en een bokkesikje,’ vroeg ik, want ik begreep natuurlijk waar Monsieur Chamois heen wilde. Hij barstte in een bevrijdende lach uit. ‘Nee, dat is absoluut,’ hij kletste op zijn dijen terwijl hij het woord ‘absoluut’ een paar keer ritmisch herhaalde, ‘absoluut uitgesloten. Alleen roodharigen maakten vroeger een kans.’ Nu daverde het hele dorp van het lachen. Snelle, opzwepende muziek zette in, en het dansen begon. Een jong meisje met zo'n prachtige ‘chiourbe’ kwam naar me toe en vroeg me met een knikje ten dans.
| |
| |
| |
Opus
‘Dat dus nooit meer.’ Isabella zette het glas sherry op de salontafel. Inez zat tegenover haar in de witlederen fauteuil, ze nam een slok en sloeg meteen hoestend met de rug van haar hand tegen haar keel, omdat ze geen sherry gewend was zo vroeg in de ochtend. Isabel vervolgde:
‘Het begon, weet je, nadat ik gepleit had in de zaak Castro & Duarte tegen het Koninkrijk Spanje. Don Antonio kwam in de gang op me af met uitgestoken armen en zo'n verheugd gezicht dat ik onwillekeurig omkeek. Maar daar stond niemand, het ging wel degelijk om mijn persoontje. Hij kuste mijn hand en keek naar me op ja, anyway, het is toch al een klein mannetje.’
De klok op de schoorsteenmantel sloeg het hele uur, het geroezemoes van de drukke Paseo de la Bonanova klonk gedempt. Door de persiennes vielen strepen licht op de gepolijste vloer en op de zacht roze tapijten en er blonken glimlichtjes op de koperen bollen die de leuningen van de fauteuils en de hoeken van de salontafel sierden.
‘En ik kende hem niet eens goed. Ach, markies en iets hoogs in Opus. En hij was natuurlijk de rechter die net mijn pleidooi had gevolgd. Complimenten, complimenten. Ik werd er wat verlegen van, maar ik stond ook te loeren, want er stak natuurlijk wel wat achter. Een paar maanden later kregen we die reuze zaak op kantoor, die van de nonnen van Santa Maria de Pedralbes en de tennisbanen op Montjuich.’ ‘Voor De Olympiad.’ ‘Ja, en het ging er om of dat stuk land al bij het stadspark hoorde, maar het was vroeger van de nonnen geweest en ze hadden het tijdens de Republiek onteigend en Franco had het weer teruggegeven aan de nonnen en van wie was het nu eigenlijk wel, want de nonnen hadden er nooit iets mee gedaan.’ ‘En nu werd het land weer onteigend.’ ‘Ja, een interessante zaak, een beetje heikel, want je moet er tegenwoordig socialisten voor kennen, als je nonnen wilt verdedigen. We doen zulke dingen vaak op kantoor, maar dit was echt groot, “the big thing”. Enfin, je weet, ik mocht het doen.’
Isabel vertelde nog eens uitvoerig hoe heerlijk het was op het klooster verwelkomd te worden, hoe haar handen omvat werden door de opvallend warme handen van de abdis, van haar wandelingen door de kloosterhof. Ook als ze er niet voor de zaak moest zijn, ging ze er graag heen. Ze had altijd al van de geur van oude wie- | |
| |
rook gehouden in de kapel, ze kon er nu uren blijven. Ze merkte dat ze het steeds langer volhield op haar knieën te steunen, als ze een beetje in trance raakte van het bidden van de rozenkrans. Ze ging, zei ze, weer biechten in haar parochiekerk en ook als haar biechtvader niets gezegd had, had ze zelf wel het zondige en uitzichtloze van haar verhouding met Juan ingezien. Ze had gebroken na een verschrikkelijke scène. Daar wist Inez inderdaad wel van, maar nu hoorde ze voor het eerst de hele achtergrond.
‘En het klooster won dus het proces!’ ‘Wat dacht je!’ ‘Maar wat had je markies er mee te maken?’ ‘Nee niks hoor, zo gaan de zaken niet, als je dat bedoelt. Ik heb hem al die tijd niet gezien. Tot ik uitgenodigd werd. Heb je enig idee hoe een ecclesiastische party er uitziet? Nu, ik heb er wat achter de rug. Het is dus precies zoals je denkt dat het is. Kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders staan te glimlachen en verzetten geen stap, terwijl de bankiers en politici om ze heen draaien. Het is een markt, met het gewoel om kraampjes en zo.’
‘Opus,’ merkte Inez op. ‘Ja en ik ben nog officieel lid geworden ook.’ ‘Maar dat is toch geheim!’ riep Inez iets te opdringerig. ‘Het gaat zo ongemerkt dat je nauwelijks weet dat je lid bent, dus wat is er geheim te houden, denk je eerst. Maar het heeft wel een enorme invloed op me gehad. Weet je wat me aantrok? Slapen op een smalle brits! De combinatie van mijn succes, van mijn luxe, met de ascese van absolute kuisheid en plichtsbetrachting, het raffinement in de omgang en dan een heel eenvoudig leven, zoals geestelijken leven temidden van de rijkdommen van de kerk.’ ‘Het klinkt ook een beetje als “nouvelle cuisine”,’ lachte Inez, ‘maar zijn er dan geen initiatierituelen of zoiets, of is dat echt geheim.’
Isabel was opgestaan, ze stond nu bij het buffet om voor zichzelf en haar vriendin een tweede glas sherry in te schenken. ‘Ja,’ zei ze, ‘maar nu niet meer geheim voor jou. Het ging zo. Ik werd naar een kamertje geleid. De prelaat trok zich discreet terug. In het midden van het kamertje stond op een tafeltje een zilveren vaas, met daarin een zweepje, de “frusta”.’
| |
| |
| |
In de verleiding
Yorgos Garganourakis was opgegroeid in het enorme huis van zijn overgrootvader Yannis Moscholiou aan het begin van wat eerst de Odos Akademias heette, na de oorlog herdoopt werd in Odos Roosevelt en daarna uit afkeer van de Amerikanen opnieuw Odos Akademias moest heten, vlak tegenover het Hotel Grande Bretagne, in Kolonaki, de deftige buurt van Athene.
Hij groeide op onder het zachte toezicht van zijn overgrootmoeder, zijn grootmoeder, zijn oudtantes Cleo en Helena, van een Zwitserse die eens gouvernante van een gestorven tante was geweest en die rusteloos door het huis spookte, altijd op zoek naar haar tas: ‘Où est donc mon sac,’ van zijn moeder en van zijn twee zusjes Aliki en Dora. Het huis was dus vol vrouwen, waarbij ik het personeel dat in het sousterrain woonde nog niet heb meegerekend: het bovenmeisje, de twee kamermeisjes die ook als dienstertje fungeerden, de keukenmeid die een zoon had die niet wilde deugen en die een verhouding begonnen was met een meid die daar op bed lag omdat ze aan tbc leed; dit alles in het sousterrain. Evenmin hield ik rekening met de vele vriendinnen van zijn overgrootmoeder, zijn grootmoeder, zijn oudtantes Cleo en Helena en van zijn moeder, waaronder een Russische emigrée die haar haar zacht paars geverfd had.
Al deze vrouwen praatten altijd gedempt met elkaar in prachtig Frans, zij het met enige hellenismen als: ‘prendre au téléphone’, omdat ze allemaal door gouvernantes uit Lausanne waren opgevoed. Frans was de omgangstaal in deze familie, zoals in meer deftige families in het Nabije Oosten. De conversatie tussen de overgrootvader en de overgrootmoeder, beiden tenslotte tegen de honderd, was beperkt geraakt, want hij was doof en zij had een zacht stemmetje, tot: ‘Il fait beau aujourd'hui’ (wat meestal waar was in Athene) waarop hij met zijn hoge stem antwoordde: ‘Oui oui.’ De vrouwen speelden ‘Bézique’ en na het eten nodigde de overgrootvader zijn achterkleinzoon steevast uit tot een spelletje ‘Halma’.
Yorgos' overgrootvader haatte deze vrouwen, die in zijn huis gekomen waren omdat ze hun man verloren hadden, zoals Yorgos' grootmoeder wier man ambassadeur in Parijs was geweest, of die in het huis gebleven waren omdat ze nooit getrouwd waren, als zijn oudtantes Cleo en Helena, die zusters van zijn grootmoeder waren, of die als het ware bij wijze van souvenir bewaard werden, als de
| |
| |
arme Zwitserse en tenslotte zijn moeder, die min of meer in het voorouderlijke huis haar toevlucht had genomen met haar zoon en haar twee dochters, omdat haar man, eigenaar van de aluminiumfabriek die het antieke Eleusis ontsiert, in 1942-44 collaboreerde met de Duitsers, die zij haatte.
Haar familie had altijd aan de goede liberale kant van Venizelos gestaan en was dus al in de Eerste Wereldoorlog principieel anti-Duits en vóór de geallieerden. Overgrootvader Yannis Moscholiou, de stichter van dit matriarchaat, had zijn geld verdiend in Egypte, onder andere door het doen van goede zaken bij het aanleggen van de waterleiding van Cairo, ‘Les Eaux de Caire’, en de oprichting van de Egyptische Wagons Lits op de lijn van Cairo naar Luxor. Hij werd op zijn veertigste zo rijk dat hij zich uit zaken terugtrok, in 1898. Hij liet het grote classicistische huis aan de Odos Akademias bouwen, en de zestig jaar van de rest van zijn leven besteedde hij aan de rol van Evergetís, van Weldoener, onder andere door tijdens de Eerste Wereldoorlog minister in het oorlogskabinet van Venizelos te worden.
Na de oorlog en speciaal in 1948, toen heel Griekenland behalve Kolonaki leed onder de communistische terreur van Markos en toen koning Faroek al voordat Nasser kwam besloten had dat de beste manier om deviezen te besparen was ze het land niet uit te laten, was overgrootvader Yannis Moscholiou in financiële moeilijkheden geraakt. Hij verkocht op een enkele boerderij na het familiebezit. In de jaren vijftig zorgde de gescheiden echtgenoot van Yorgos' moeder met zijn aluminiumfabriek bij Eleusis ervoor dat Yorgos kon studeren.
De tijden veranderden. De nieuwe families gingen met Amerikanen om en praatten Engels. Yorgos besloot in Parijs medicijnen te gaan studeren. Hij bleef er hangen omdat hij een Française trouwde, van wie hij scheidde omdat hij toch te Grieks bleef. Zijn praktijk bestond uit Grieken, hij voelde zich gedeclasseerd, hij was een Griekje met poezelige handjes. Zijn dochter Anne was bij hem komen wonen, ze deed het huishouden en was zijn assistente. Ze had een verhouding met een getrouwde collega van haar vader, een Jood. Door die situatie werd haar seksuele leven gespleten. Ze kon, vooral op zaterdagochtenden, 's ochtends tot twaalf uur in bed blijven broeden, maar de zweterige werkelijkheid in goedkope hotelletjes bleef altijd beneden haar fantasie en haar waardigheid. Ze voel- | |
| |
de zich Griekse.
Uiteraard nam de vaderlandsliefde van vader en dochter toe naarmate ze meer zaken in het vaderland afkeurden. Het kolonelsregime stelde hen dus voor een dilemma. Natuurlijk waren ze het met de kolonels eens in hun afkeer van Papandreou, van socialisten die het, als het er op aan kwam, miraculeus eens waren met de communisten, die in de guerrillaoorlog ten koste van zoveel bloed en martelingen verslagen waren. Dat vervulde hen met een grote walging. Maar de kolonels waren zo vulgair, zo Nasseristisch.
Nu waren de twee in Athene omdat Yorgos' moeder gestorven was. Zij troffen de restanten van de familie aan in verval, zelfs zijn vader reed in een oude Mercedes, de fabriek werd stukgestaakt, hij was fout geweest onder de kolonels, en nu allerminst in de gratie.
Bij de verdeling van de erfenis viel het Yorgos en Anne op dat er nog een stukje van het oorspronkelijke familiebezit over was. Niet alle land was indertijd verkocht. Er was nog een pachtboerderij in het bergland boven Volo, daar waar de oorsprong van de familie lag. Yorgos en Anne claimden hem als hun deel. De boerderij was natuurlijk verlaten. Hij was nu gekraakt, door Duitsers of zoiets. Vader en dochter reden naar Volo. Voor de zekerheid gingen ze eerst langs bij een advocaat. Nee, de krakers hadden geen rechten, maar geweld gebruiken om het recht te handhaven, ze eruit zetten, was tegenwoordig wat anders.
Yorgos en zijn dochter Anne reden naar hun bezit. Het was een ruïne. Een helft was wit gekalkt, de kozijnen waren daar ruw blauw geschilderd. Ze liepen over een kaal pad, bonkten op een deur voor, op een raam opzij, en ontmoetten aan de achterkant, de kant met het zicht op de golf, twee donkerbruine en witharige jongens. De eerste reactie van de jongens was blijdschap, alsof ze naar bezoek verlangden. De communicatie verliep slecht omdat hun Grieks zo gebrekkig was. Ze gebaarden beleefd op de gasten binnen wilden gaan zitten, ze boden brood, wijn en kaas aan. Yorgos werd slaperig van verlegenheid, maar Anne kreeg trek. Ze zette haar glas met een klap of de tafel. Binnen was het donker, buiten was het huis door zonlicht omspoeld. De donkerbruine lichamen van de jongens glansden, hun witte haren schitterden. De jongens zetten een plaat op. Yorgos wist zich met zijn houding geen raad. Hij kon de gastvriendschap niet verstoren door nu over uitzetting te beginnen. Waarom had hij een glas wijn geaccepteerd? Hij had er nauwelijks aan ge- | |
| |
nipt. Hij merkte tot zijn ergernis dat Anne al het tweede glas geleegd had, dat haar ogen glansden, dat ze met al haar tanden bloot tegen de jongens lachte, dat haar voeten meebewogen bij de muziek.
Haar vader bleef beleefd en ze werden uitgewuifd alsof er niets gebeurd was. Anne schaamde zich. Ze besefte op de weg terug dat ze die Duitse jongens haatte, met een donkere oerhaat, waarin ze van al haar vernederingen een leger vormde, dat zuiverend op zou trekken om Griekenland te bevrijden.
|
|