De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Zedenvaria (fragment)
| |
[pagina 91]
| |
verschenen glasachtige, wazige stroompjes en kolkjes. Iets dat slecht was te zien, het was nog doorzichtiger dan water. Pas als je dichterbij kwam en snoof, was het duidelijk te merken: alcohol! Zogenaamd een klein en onbelangrijk detail, al betekende het toch wel iets. Alleen, voor wie en waarvoor, daar ging het om! Er was de theorie, aangehangen voornamelijk door manke Wasyl, de opzichter van de vijvers en de viskweek in Demidówka, alsmede door de stalknecht Dańka, bestreden daarentegen door Wasyls zwager, een zekere Nykola - dat de kikkers die de vijvers bevolkten, vooral de exemplaren in de eerste vijver, direct naast de stokerij, al als onschuldige kikkerdril met alcohol waren verzadigd. Dat is de kikkervisjes die uit deze dril - die lagen dik, als dikke vellen, tussen de biezen dreef - werden geboren, in embryonale staat al zo goed als dronken waren. Iemand, waarschijnlijk Wasyl, zwoer bij God dat hij, zelf nuchter, waarachtig kleine kikkertjes op hulpeloos wegslippende pootjes over de modderbanken had zien kruipen, dat ze steeds weer in de modder uitgleden, waarbij ze luid hun dronkemanskreten uitstieten. Dit is minder ongeloofwaardig dan het lijkt. In onze contreien gebeurden wel meer gekke dingen. De ooievaars leken dan ook vies te zijn van die dronken kikkers met hun alcoholstank. Hun walging van zich afschuddend stapten ze met passen van een meter over ze heen. Ze liepen die woest kwakende meute voorbij en schreden majestueus en met opgeheven kop verder, staken de dam naar vijver nummer twee over, waar het water niet was vergiftigd, en het wild nuchter. Daar kwamen behalve kikkers trouwens ook exemplaren van betere soorten voor. Bijvoorbeeld talrijke, bij het slikken buitengewoon smakelijke, zwarte bloedzuigers die in de snavel kronkelden, nu eens langer werden, dan weer krompen, tot ze werden in- en doorgeslikt. Er zaten daar ook andere ongewervelden, onder andere waterspinnen die op hun lange poten moeiteloos over het water renden, verschillende soorten torren, bootsmannetjes en waterkevertjes, en het broedsel en de larven van verschillende zonderlinge schepsels, en dan heb ik nog niet eens de heel kleine, wittige visjes genoemd die zeer goed smaakten, vooral wanneer ze er drie of vier in een keer wisten te vangen. Onder dergelijke omstandigheden kon er van honger geen sprake zijn. Het einde, ofwel de eclips, breekt aan: daarom duikt onze huisotter hup zijn nest in, daarom is het lawaai van de wagens van de terugtrekkende | |
[pagina 92]
| |
Oostenrijkse legertros op een dag tegen het einde van augustus 1914 verstild, zijn de honveds gebogen over de nek van hun paarden voorbijgegaloppeerd en breekt de stilte aan. (...) Omstreeks één uur 's middags kwam de voorhoede van de kozakken aangereden. Toen de eerste kozak langs de vijvers reed keek hij smachtend naar de stokerij, waarna hij beide armen omhoogstak en staand in de stijgbeugels uit volle borst riep: ‘Oehoeoe... oehoeoe...’ En hij klapte in zijn handen boven zijn met een bontmuts getooide hoofd. Ze galoppeerden weg en verdwenen achter het kerkhof en de kapel tussen de hoge witte berken.
De hitte werd enorm. Het water in de drie vijvers kreeg een matte, lood- en zilverachtige kleur. Geen vogel vloog over. De otter bleef in zijn nest. De stokerij stond wijdopen. Toen meneer Fiergang met zijn dochtertje Henia naar Lwów was vertrokken, had hij bewust de poort open laten zetten, anders zouden ze die toch forceren. De vertegenwoordigers van het Alcoholmonopolie hadden de alcohol als gevolg van de oorlogshandelingen niet kunnen afhalen, de gehele jaarproduktie stond nog onaangeroerd ter plaatse. De hete zomerse stilte duurde voort. Na drieën ontwaarden de mensen, verscholen achter de omheining van het park van het landgoed om zo stiekem te kunnen observeren wat er ging gebeuren, een kozakkeneenheid op kleine ruige paardjes met een lange staart. Ze zaten recht overeind in diepe zadels zoals je bij ons niet zag. Toen ze langs de vijvers, de oprijlaan en de stokerij reden, klapte de voorste in zijn handen, terwijl hij zich omdraaide naar de anderen die twee aan twee achter hem reden. Een prachtig melancholiek Russisch lied klonk door de lucht, breedgewiekt en recht uit het hart. Een officier en twee vaandrigs kwamen aangalopperen. De officier sprong als eerste van zijn paard en liep op de stokerij toe. Met de twee anderen trad hij voorzichtig in de lege ruimte waar de lucht van gedistilleerd de neusgaten prikkelde. Luidruchtig ademden ze alle drie die sterke lucht in en dachten diep na. Maar meteen daarop viel de beslissing: duizenden liters - de vijver in! De kleppen opendraaien! De reservoirs leegmaken! En wegwezen! De verzoeking mocht niet te machtig worden. Die alcohol was ook twee mijl ver te ruiken! Nog voor de twee vaandrigs bij de hoge, tot de zoldering reikende ketels met manometers en lood- | |
[pagina 93]
| |
jes van het accijnskantoor aan de slag waren gegaan, had de officier snel zijn pistool getrokken en een schot recht op het glanzende metaal gelost. De alcohol spoot er in een dun straaltje uit. Hij hield zijn vinger erin en proefde. ‘Sterk spul...’ zei hij met een waarderend hoofdknikje. Maar zodra de twee mannen er met veel moeite in waren geslaagd alle kleppen open te draaien, begon het te stromen! Borrelend, klotsend, in de eerste, dichtstbijzijnde vijver ogenblikkelijk golfjes en kolkjes vormend, steeds overvloediger en sneller, alsof het een krachtige bergbron was. De soldaten die geduldig op de weg stonden te wachten begonnen te snuiven. Aanvankelijk stilletjes, verstolen, later luidkeels, de hele compagnie als één man. Eén groot, algeheel snuiven. Ze werden elk ogenblik meer alert. Bij God, dat was alcohol! De officier rende met zijn pistool de stokerij uit en keek om zich heen. Zwaaiend met zijn armen begon hij zijn mannen tot doorrijden aan te manen, de compagnie viel al uit het gelid, reed ordeloos rond. ‘Opschieten, opschieten,’ zei hij, omdat hij zag waar dit op uitdraaide. Allen stonden zonder uitzondering met het hoofd naar links, in de richting van het water, en toen zij zich langzaam in beweging zetten, kwamen van de weg de volgende compagnieën er al aan. En de vijver raakte bedekt met een glasachtige laag die zich duidelijk van water onderscheidde. Een merkwaardige, glinsterende weerschijn. En nog steeds klonk het geborrel van het wegstromend gedistilleerd. Toen de eerste compagnie was weggereden, zij 't met tegenzin en treuzelend, vermoedden de tweede en derde het al, wisten het al, hadden het al geroken. Door de gelederen voer een gefluister: ‘Alcohol - alcohol - alcohol!’ Al gauw liep alles door elkaar. De rijen vielen uiteen. Een waar inferno! Vergeefs was het gebrul van de korporaal, vergeefs was elke poging de weg naar de vijver te versperren! Vergeefs was het knallen van de zweep op nekken en ruggen. Vergeet het maar! Wat deden die hindernissen ertoe als je maar een paar stappen hoefde te doen, van de weg af, omlaag en dan: zoveel drank als je maar wilde, bij God - en daarom: trappelend naar beneden. En onderweg de opgerolde jassen en dekens van de schouders af, de geweren lukraak weggegooid, voor de voeten van anderen, in het water, in de greppel, boem, boem, boem, in galop omlaag. Sommigen sperden onderweg hun mond al wijd open, anderen hielden hun pet klaar. | |
[pagina 94]
| |
Velen renden met hun armen omhooggestoken. De geweren rolden nog over het gras achter hen aan, toen zij al bij het water waren en daar knielden. Ze schepten het met handenvol tegelijk in hun pet, hun veldfles, in wat ze maar hadden, op het laatst stopten ze hun smoel direct in de vijver, liggend op hun buik, vertrapt door andere soldaten die er net aankwamen. Geslurp en gesmak in alle toonaarden. Sommigen fijntjes, anderen grof, en boven hen, terwijl sommigen al op hun knieën lagen of onderuit waren gegaan, klapten de korporaalszwepen die lossloegen op handen, nekken, achterwerken en benen. Vergeefs, vergeefs - te laat! In het water zat echter niet alleen verdunde alcohol, maar ook alles wat door dat water-met-alcohol was vergiftigd, gecrepeerd of bezig te creperen: bloedzuigers die in fraaie krullen kronkelden, ineenkrompen en uitzetten, nu eens zo plat als lintjes, dan weer zo dik als pruimen, ook op hun rug terechtgekomen muggen die hun dunne pootjes in doodsstuipen omhoogstaken, waterspinnen op sterven na dood, kikkertjes en vliegjes en allerlei onnoembare en onherkenbare wormen en wormpjes - de complete waterfauna. Een ware Russisch-Oekraïense borsjtsj, had men bij wijze van grap kunnen zeggen, als op dit ogenblik tenminste iemand in de stemming was geweest om te schertsen. Iedereen had zich verstopt en hield zich muisstil. Ze keken door de spleten van de schutting van het park, van achter de grote linden achter de stal. Dat was nog eens vette soep! Die verstikte, bleef steken in de keel, kronkelend aan het verhemelte, probeerde halfdood tussen de tanden vandaan te komen. Maar zij voelden niets. Tussen de lippen hangende bloedzuigers werden in tweeën gebeten. Een aantal drinkers lag al roerloos neer, dood van de drank. Twee onderofficieren sprongen op de monnik die heftig ineenkromp. De zwarte, vermolmde overkapping dreunde onder de soldatenvoeten. Eronder werd het water in bonte golven opgestuwd, er ontstonden draaikolken en het schuimde. De flinke soldaten gingen wijdbeens staan en riepen: ‘Eeeh... daar gaat-ie!’ of iets dat erop leek en trokken niet zonder moeite de schuif omhoog. Nu stortte het water zich omlaag, onder de brug, door de greppel en de duiker onder de weg, door vijver nummer drie, die met de wilgenkrans, die achter de stal, bij de drenkplaats, en stroomde door de weide naar de rivier. Dode en halfdode vissen dreven mee. Karpers, zeelten, een of twee bijna dode snoeken met op hun rug een | |
[pagina 95]
| |
paar kreeften, als ruiters. Bloedzuigers die zich probeerden te redden, kleefden neerhangend als snorren vast aan de flanken van de vissen. En dat alles stroomde door de weiden naar beneden. En daar stonden de vrouwen te wassen alsof er niks aan de hand was, sloegen met hun wasplank op de kluwens en rollen linnengoed, stevig aangestampt onder hun half in het water gedompelde voeten. De ene zag een op zijn rug drijvende baars, met zijn wittige buik naar boven, en riep: ‘Hé, kijk, een vis!’ - en in afwachting van de volgende stond de tweede al klaar met haar plank in de lucht. En klets! Met haar rok opgestroopt midden in de beek staand schreeuwde de meid zo hard ze kon, toen er twee grote vuilwitte vissen tegelijk tussen haar knieën doorschoten: ‘O jee!’ Aan het oppervlak doken nu een heleboel witte vissenbuiken op. De een na de ander. Met twee tegelijk, met drie, met vier. Grote en kleine. Enkele hadden hun dronkenschap ogenschijnlijk van zich afgeschud en probeerden hun buik omlaag te draaien. Geflikker van rafelige kieuwen. Een kikker die zich aan de rug van een karper vastklampte, schrijlings, alsof hij te paard zat. Een waar circus. Lieve Heer, wat een enorme vissen! Dus nu eens sloeg de ene, dan weer de andere ze met haar wasplank op hun kop en trok ze aan hun staart de wal op. Spartelend, hijgend met hun roodachtige kieuwen, met hun staart tegen de kleigrond slaand. De ene gooide de vissen een stuk verder in het gras, zodat ze niet terug konden naar het water. Gaf ze een trap. Bukte zich. Toen begonnen beiden in allerijl, voor er iemand zou komen om ze af te pakken, de vissen in hun rokken te verzamelen, in hun schoot, zoveel er maar in kon. Vissen die zich nog bewogen, kregen een dreun. In hun boezem, waar ook maar. Worstelend, nuchter geworden, nuchter wordend, blindelings met kop en staart slaand. Met hun kieuwen tegen de blote buik van de vrouwen. Die gingen gillend in galop, zo vlug ze konden, voor iemand ze zou afpakken. Een paar vette karpers probeerden zich te bevrijden en weg te glippen. Dus klemden zij ze tussen hun dijen en drukten hard, zo makkelijk ontsnapten ze niet. Ze hadden ze. Hun mannen zouden er blij mee zijn, wat een vangst. De ganzen begonnen te gakken en de hele troep ging er met breed uitgeslagen vleugels achteraan. En ook een tweetal door de herrie opgeschrikte koeien, met de staart omhoog. Een roodbonte koe, de hoorns boven het dreigend gefronste voorhoofd en de bloeddoorlopen ogen recht naar voren, begon luidkeels te loeien. De andere ook. En nu renden ze allemaal, | |
[pagina 96]
| |
trappend als bokken.
En toen de nacht viel... En toen de augustusnacht viel kwamen de wagens van de legertros aanrijden met meteen daarachter de wagens van de gewonden-verpleging met op de linnen kappen de tekens van het Rode Kruis. En onder deze kappen, gespannen op ijzeren bogen, kwamen de zusters vandaan. Sommige in een grijs habijt dat helemaal tot de grond reikte. Nonnen. De sterren begonnen te twinkelen, de vijver, nu rustig en vlak, weerkaatste hun licht en leek een met zilveren druppels besprenkeld of met parels bestikt tapijt. Met hun zwarte kappen die de ogen onder de donkere bogen van de wenkbrauwen bijna onzichtbaar maakten, knielden ze naast de brug op de weg, waar de mannen die zich dood hadden gedronken, in een rij waren neergelegd. Een aantal lag met de handen gevouwen op de borst, met wijdopen ogen die dof naar de sterren staarden. Bij anderen was de pet over het gezicht geschoven. Rijen schoenen, rijen beslagen zolen, rijen kort geschoren soldatenkoppen. De zustertjes knielden midden op de weg en hieven een zacht, daarna steeds luider wordend gezang aan. Gebeden in aartsbyzantijnse stijl, Slavisch, triest en waardig, orthodox, zoals het betaamde. Tot Chryzostomos die voor zijn geloof werd doodgemarteld en tot andere heiligen van wie we hier niet eens de namen kennen. De heiligen uit het Petsjerskaja-klooster, of misschien wel uit het verre Jaroslawl, uit Kolomna en Zagorsk, uit Kazan en Nizjni-Novgorod: Trofim de Waterdrager, Ilarion de Kok, Mark de Grafdelver, Mozes de Haiduk, Isaak de Blinde en Simeon de Gehangene. |
|