De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
In gedachte, woord en daad
| |
[pagina 85]
| |
de harde klap niet uit gevallen. Ik zondig in gedachte, maar alleen daaraan heb ik het te danken dat ik nu niet in de gevangenis zit voor moord met voorbedachte rade. Ze eet. Reikt naar een aardappel. Je zult nooit zeggen waaraan je denkt, nooit of te nimmer, verwijt ze me weer. Misschien wel, misschien zal ik het een keer zeggen. Ik mag dan zondigen maar door met haar aan één tafel te zitten doe ik boete voor al mijn zonden. Op de schijn afgaand kan men veronderstellen dat ik mijn christenplicht vervul en voor een oude vrouw zorg. Wie mijn gedachten niet ziet kan er inderdaad zo over denken. Ik zou hem ook kunnen smeren, het is toch een vreemde, mijn stiefmoeder die me bij elke gelegenheid het huis uit werkte, vader tegen me opzette, me sloeg... Nu is ze alleen gebleven en moet ik voor haar zorgen. Een vreemde moraal waar ik geen voeling mee heb, heeft me dit opgedrongen. Ik kan me er niet mee verzoenen. Ik ben toevallig in haar wereld beland. Mijn vader vond haar aardig toen ze nog niet zo dik was, alleen ‘zwaar geschapen’, twee jaar na moeders dood kwam ze bij ons wonen. Ze vrat alles op wat ze vond. Vader woog steeds minder, tot hij op een dag overleed, niet meer dan een schim van zichzelf. Ze heeft hem opgegeten, dacht ik toen. Voor hij overleed zei hij: ontferm je alsjeblieft over Nina, ze kan zich alleen niet redden... Nu ze zichzelf moet torsen en amper op haar benen kan staan moet ik dus voor haar zorgen. Elke dag vlucht ik uit haar vette omhelzingen, de wereld in van de man met wie ik alle nachten vrij. Ik deel mezelf rechtvaardig, zij 't met tegenzin. Ik zou liever met hem eten, met hem praten, 's middags aan zijn zij zitten. Maar 's morgens moet ik haar voer klaarmaken. Ik dien God met een haat in het hart die ik alleen van me af kan schudden door mijn stiefmoeder tien keer per dag dood te maken. Ik wijk terug naar het andere eind van de tafel. De walging duwt me achteruit. Ze is opgehouden met praten. Bemerkt de etenslucht. Die hypnotiseert haar. Met al haar zintuigen slokt ze die lucht op, zelfs met haar hersens die bij haar ook een zintuig zijn. De stemming is veranderd, gekalmeerd. Opgeklaard. De warme aardappels in de pan hebben me mijn emotionele kilte vergeven. Ik voeder haar, maar dat is niet genoeg. Ze heeft ook nog emotionele noden. Zou mijn gedachten willen eten, mijn verbeelding opslokken, willen weten wat ik onderga. | |
[pagina 86]
| |
In plaats daarvan schep ik de aardappels op haar bord, giet er jus over. Een vracht eten, als voor een boer die net heeft geoogst. De ene helft van haar door midden gehakte hoofd hangt lager dan de andere. Ze stopt de aardappels direct in haar hersens. Ze dampen nog. Maar weinig plekken zijn heter dan het hart van een hete aardappel. Het kokende vruchtvlees vermengt zich met het bloed dat al een beetje is gestold. Dat levert interessante plastische effecten op. ‘Ik hou toch zo van verse aardappeltjes,’ zegt ze helemaal bevredigd, als een zuigeling die ophoudt met huilen zodra hij de tepel voelt. ‘En jij?’ Nu wil ze absoluut contact krijgen met mij. ‘Ik? Ik heb geen trek.’ Ze doet het vlees op haar bord. Een groot vet stuk. Zulke lellen zijn moeilijk te vinden. Je moet lang wachten voor je ze krijgt. Het vet hangt eraan. Ze prikt het hele stuk op haar vork en hapt er aan alle kanten aan. De tussenkomst van een mes zou het moment van opslokken immers vertragen. Haar hoofd zit weer aan elkaar. Het is weer net zoals het was voor ik het met mijn bijl doorhakte. Terwijl zij haar vlees opschrokt, begin ik steeds kleinere stukjes af te snijden, alsof eten een onfatsoenlijke bezigheid is. Nooit zo eten. Dat is de leus. Nooit schrokken. Conventioneel netjes eten. ‘Heerlijk mals die lapjes... blijkbaar... nog jong... een vaars,’ zegt ze met slikpauzes tussen de woorden. Ze verscheurt het koekalf met haar tanden, niet in verbeelding zoals toen ik haar hoofd spleet, nee, zij doet het voor mijn ogen. Zonder mededogen over de jonge vaars sprekend, rukt ze hem met haar kunstgebit aan stukken, en wanneer ze de zaak niet fijn kan krijgen, slikt ze hele brokken half vermalen, niet echt goed gekauwd door. Haar vraatzucht zal haar nooit rust geven. De hongerenden voeden, de dorstenden drenken, dus suggereer ik: misschien een glas vruchtenmost? Graag, zegt ze, ik drink er graag wat bij. Ik doe een lepeltje cyaankali in de compote. Ik neem een royale portie van het witte glinsterende poeder. Zij merkt niets. Ze drinkt het glas met grote slokken leeg. Ze is al dood; onmiddellijk. Dat ouderwetse, traditionele vergif werkt fantastisch. Daar zit ze, vet en stijf. Wordt blauw. Met vierkante bewegingen neemt ze een stuk vlees op haar vork en kauwt: ja, dat moet gewoon een jonge koe zijn geweest, zegt ze. Zelfs wanneer ze doodgaat zal ze nog zo tegen me praten. Ze zal | |
[pagina 87]
| |
nooit ophouden. Ik krijg een bittere smaak in de mond. Ik zie de jonge vaars, gisteren dartelde hij nog in de wei. Groen gras. En vandaag met groene erwtjes. Ik heb dat vlees gezien voor ik het kookte. Dat was helemaal geen vaars. Die smakelijke hap is van een oud rund. Ik eet geen vlees. Door haar. Dank zij haar. ‘Dit is een oude kip, je moet haar lang koken, maar heerlijke soep dat je ervan krijgt!’ zei ze een keer tegen me. De kip, zo oud als een kluizenaar, sloeg haar dode ogen op, keek de lucht in, doffe knoopjes tussen grijs geworden veren. Haar kam zo slap als de tong van een hond die op apegapen ligt. Ik keek toe terwijl ze at, uit elkaar vallende vezels van een oude kippeborst. Zonder overdreven acrobatie zou ze aan haar eigen hangborsten kunnen zuigen. Ze hoeft ze alleen omhoog te duwen. Het kan zover komen. De honger nadert, zo iets wordt denkbaar. De honger grimt ons aan. Terwijl ik aan de kip dacht, is ze weer tot leven gekomen en heeft een lichte blos gekregen. Ze staart naar een stuk vet zo geel als kaarsvet. Ze strooit er zout op. De vergelijking gaat mank, het is geen kaarsvet, één smak tegen het verhemelte en het is opgeslokt. Nu breng ik haar gauw haar medicijn tegen hardlijvigheid. Ze slikt het met een machtige slok. Ik heb een slechte spijsvertering, daarom word ik zo dik, ik eet toch niet veel, zoals ze altijd in de onverschillige hoorn van de telefoon zegt. Je moet je naaste vergeven, heb ik op catechismus geleerd. Ik weet dat dat niet waar is. Je moet van de mensen houden: heb uw naaste lief als uzelf. En als je niet kunt liefhebben, moet je haten. Ze heeft gegeten en gedronken; een paar stappen naar de bank. Ze is gaan liggen. De bank kreunde en boog door onder haar, de stakkerd. Ik heb met de bank te doen. Ik heb te doen met de kippen die ze opeet, de kalveren, runderen, varkens, ik heb te doen met het water dat ze drinkt, de stoelen waarop ze zit. Ik heb te doen met alles wat dat gedrocht aanraakt. Maar de hele wereld is toch door dezelfde geschapen. Hoe is het mogelijk, zij en ik door dezelfde geschapen, door hetzelfde. Als dat zo is... Soms heb ik met mezelf te doen, dat ik dagelijks zo moet moorden.
‘Zich volvreten is het enige tastbare bewijs voor iemands bestaan,’ zeg ik in de andere wereld tegen jou, want ik ben van de wereld van haat en plicht naar de wereld van liefde en eigenzinnigheid gegaan. | |
[pagina 88]
| |
Ik geloof niet meer in één wereld. De wereld van ontbijt en middageten bij haar, de wereld van het avondeten bij jou. 's Zomers in de late zon want het is lang licht. Vis, met veel moeite op jacht in de stad verkregen. De afgesneden kop van een gerookte forel. Babysprotjes dicht op elkaar in een plat blikje. De symmetrie van alternerende kop en staart. Bruin brood met een knapperige korst op een lichte broodplank. Boter en kaas op eendere bordjes, geel, als broer en zus, zelfs de witte wijn past in dit koloriet, is doorschijnend donkergeel. In een uitgeholde houten schaal, waar het werk van de hand te herkennen is, liggen andere kleuren, een stukje weg van de verstilde tonen van brood en vis, aan de andere kant van de tafel, een slaatje van altijd lenteachtig kwijnend groen; de twee augurkjes, slangachtige dildo's met een als halfedelstenen glinsterend omhulsel, contrasteren met de tomaten en hun onnatuurlijke vulgaire kleur, de radijzen, purperrood als een kardinaalstoog, met de gebleekte rattestaart, hun amarant, nonchalant in de schotel verspreid, maakt er als een herhaald muzikaal motief één geheel van. ‘Waarom laat je haar niet barsten, je kunt haar toch alleen laten, ze is niet hulpbehoevend, ze is gewoon dik, een beetje beweging is juist goed voor haar,’ zeg je en je zoent me met je warme droge mond, ‘waarom kom je niet bij mij wonen?’ Ik geef geen antwoord, want wat moet ik zeggen. Kan een mens zo'n verzoek van zijn stervende vader negeren? Nou dan, zeg dus niet dat ze een vreemde is, dat ze me nooit heeft gewild, zeg niet steeds weer wat ik best weet, dat ze me bij elke gelegenheid, en vaak ook zo maar, naar vreemden buiten de stad stuurde, herhaal dat niet steeds, want ik vergeet het geen moment, ik haat haar maar van mijn vader heb ik gehouden en ik doe het uit zuiver plichtsgevoel en zeg ook niet dat dat kwabbenlijf mijn obsessie is want dat is zo. Zeg er liever niets over. Maar jij komt er alsmaar op terug dat het pervers is dat ik er elke dag naar moet kijken, dat het me verminkt, en dat één kik van mij voor jou genoeg is om haar te vergiftigen; ja, precies zo zei je het laatst, toen ze het nadat ze een halve gans had gegeten aan haar maag kreeg en ik niet kon komen, ik weet nog precies hoe je het zei: dat is helemaal niet erg, met al die moeilijkheden om eten te krijgen heeft de samenleving er zelfs baat bij. En in je stem klonk niets vrolijks, al was het als grap bedoeld, in je stem klonk haat. De haat is van mij op jou overgegaan. Ik voel me nu behoorlijk opgelucht, pas maar op dat jij niet net zo | |
[pagina 89]
| |
moet gaan moorden als ik. Jij bent zo concreet als een ingenieur, je denkt er al over na hoe we het zouden kunnen doen, misschien met paddestoelen... we eten 's avonds met ons drieën, en jij doet een apart gekookte satansboleet in haar eten, die heeft geen smaak, ze zal niets voelen, ze zal niet meer pijn hebben dan wanneer ze gewoon te veel heeft gegeten; jij bent in je projecten even wreed als ik. Ik moet je in je dromen afremmen. Ik beloof je dat we over drie maanden samen zullen zijn, over drie maanden kom ik bij je wonen. Dat verrast je en je schrikt een beetje. Waarom uitgerekend over drie maanden? Ga alsjeblieft niets alleen proberen, je bent te gevoelig. Ik moet lachen om wat je van mijn gevoeligheid zegt, ook al is het waar. Wat ga je dan doen, vraag je weer. Over drie maanden breng ik haar naar het vliegveld. Op zeven september. Het vliegtuig zal doorbuigen wanneer ze instapt. In Chicago wordt ze opgewacht door haar rijke geëmigreerde broer, eigenaar van louche hotels. Ik heb hem op de foto gezien. Een vette glimlach van voldaanheid en heimwee in zijn blik. En tonnen vreten. Een ruime keus aan vleeswaren. We drinken wijn. Door het volle glas heen kijk ik naar je. Je knielt en duwt mijn knieën uit elkaar. Je hoofd is warm, alsof je hoge koorts hebt. ‘Je hebt me beloofd dat we rustig zouden eten,’ zeg ik. Jij hoort niets meer. Of misschien ook wel, hoe kan ik het weten. Je gooit je kleren op een slordige hoop achter je. Je lijkt op haar, je stort je net zo gretig op mij als zij zich vandaag op het vlees stortte. Ik kan me niet van haar beeld losscheuren, ik moet wachten. Geef me een ogenblik tijd. Je mag niet net als zij zijn, zo gulzig en vraatzuchtig. Zelfs in de liefde niet. Ik duw je van me af. Je beheerst je. We drinken wijn. Je bent weer rustig, je weet dat ik niet wegloop. Ik denk niet meer aan haar. Hier is zelfs geen plaats voor gedachten. Wat je zegt is niet te herhalen, wat je doet niet te beschrijven, wat ik denk niet te koop. De wereld van de liefde, als de wereld van de haat, opgebouwd uit geheimen. In een hoger deel van mijn bewustzijn vergeef ik haar, die eenzame talkkuip met een innerlijk leven bestaand uit stukken verteerd vlees, tot zeven september wil ik goed voor haar zijn. Jij moet me zo lang helpen wachten. Ik zal nog een klein beetje moorden, een klein beetje maar, en daarna zal ik alleen liefhebben. Een triest geheim van de liefde als middel om te overleven; in mijn beide geschifte werelden voel ik opluchting en vergiffenis. |
|