De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Het lijk
| |
[pagina 77]
| |
vens: naam - Stefan Kanik, leeftijd - achttien jaar. Zijn vader woonde in Jeziorany, in Mazurië. De directie had telefonisch contact gehad met de gemeente. Zijn vader bleek verlamd en kon niet naar de begrafenis komen. Vandaar het verzoek van de autoriteiten van Jeziorany: kon het stoffelijk overschot niet naar Jeziorany worden overgebracht? De directie van de mijn had toestemming verleend, een auto ter beschikking gesteld en de beheerder van het arbeidershotel opdracht gegeven zes mensen te vinden om de kist te begeleiden. Dat waren de mensen in zijn kamer. Vijf gingen akkoord, één weigerde omdat hij geen inkomsten wilde verliezen. Er was dus een plaats opengevallen. Kon ik mee als zesde man? De beheerder schudde zijn hoofd: een journalist als grafdrager? Allemachtig, wat een toestand!
Die verlaten weg, dat wrak van een vrachtwagen, die lucht zonder een zuchtje wind. En die lijkkist. Zieja veegt zijn oliehanden af aan een lap. ‘Wat moeten we?’ vraagt hij. ‘We moesten er met de avond zijn.’ We liggen aan de rand van een greppel, in het gras dat met een fijn laagje stof is bedekt. Pijnlijke ruggen, pijnlijke benen, branderige ogen. De slaap dringt zich aan ons op als een vervelende gast. Broeierig, vleierig en brutaal. ‘Slapen, jongens,’ zegt Wiśnia op fluwelen toon en rolt zich op. ‘Wat moeten we,’ begint Zieja weer, ‘gaan we slapen? Maar wat doen we met hem daar?’ Niet aardig om hem erbij te halen. Getroffen door die vraag, bekoelt de slaap en trekt zich terug. Daar liggen we, gekweld door vermoeidheid en nu ook nog door onrust en onzekerheid, we staren dof naar de hemel waarlangs een zilveren school van sterren trekt. We moeten een besluit nemen. Woś zegt: ‘We blijven hier tot morgen. Morgenochtend kan iemand naar de stad gaan om een tractor te halen. We hoeven ons niet te haasten, er staat geen brood in de oven.’ Jacek zegt: ‘We kunnen niet tot morgen wachten. We kunnen het beter meteen afwerken, zo snel mogelijk.’ Kostarski zegt: ‘Weten jullie wat, als we hem nou eens gewoon optilden en erheen droegen? Die knaap was een ukkie en er is wel | |
[pagina 78]
| |
wat van hem onder de kool blijven liggen. Veel te tillen valt er niet. Voor twaalf uur is de zaak gepiept.’ Dat idee is waanzinnig, maar toch het beste! De rug krommen en sjouwen. Het is nog vroeg in de avond, het is niet meer dan vijftien kilometer, dat redden we zeker. Het gaat trouwens niet alleen daarom. Nu we, ineengedoken op de rand van de greppel, de eerste verzoeking van de slaap hebben teruggedrongen, voelen we met een alles doordringende pijn dat roerloos waken met die doodkist bijna recht boven ons hoofd, duisternis alom, verraderlijk loerend struikgewas en een doodse horizon die doof is voor al ons geschreeuw en geroep, dat de dageraad afwachten, apathisch maar toch uitputtend door de spanning, ondraaglijk zou zijn. Dan kunnen we beter gaan lopen, kunnen we hem beter op de schouders nemen. Een actieve houding, in beweging komen, praten, de stilte verstoren die de zwarte kist uitstraalt, de wereld en onszelf, vooral onszelf, bewijzen dat wij tot het koninkrijk der levenden behoren, waarin hij, die vastgeschroefde, die kouwe, een indringer is, een vreemd schepsel dat nergens meer op lijkt. Tegelijkertijd zien we in onze bereidheid tot dat sjouwerswerk een soort huldeblijk dat we de overledene bewijzen om van hem af te komen, om van zijn aanwezigheid, opdringerig, wreed en vasthoudend, verlost te worden.
Moeizaam neemt die mars met de kist op de schouders een aanvang. Van hieruit bekeken krimpt de wereld in tot een nietig fragmentje: de slingerbeweging van de benen van de man voor je, een zwarte lap grond, en de slingerbeweging van je eigen benen. Als je blik in dit armetierige landschap is gevangen, roep je automatisch de verbeelding te hulp. Ja, het lichaam is geketend, maar de geest blijft vrij! ‘Als er nu iemand aan kwam rijden en ons zag, zou hij vast op de vlucht slaan.’ ‘Weten jullie wat, zodra hij begint te bewegen, zetten we hem neer en smeren we hem.’ ‘Hopelijk gaat het niet regenen. Als hij nat wordt, wordt hij loodzwaar.’ Nee, er is niets dat op regen wijst. Het is een warme avond, reusachtig en schoon verheft de hemel zich boven het ingeslapen land dat het gesjirp van de krekels en het regelmatige klik-klak van on- | |
[pagina 79]
| |
ze voetstappen de ruimte instuurt. ‘Drieënzeventig, vierenzeventig, vijfenzeventig,’ telt Kostarski. Na tweehonderd passen wisselen we. Drie gaan dan naar links, drie naar rechts. Daarna wisselen we weer. De rand van de kist, scherp en hard, drukt diep in de schouderspieren. Van de weg zijn we een bospad ingeslagen, we snijden een stuk af, vlak langs de oever van een meer. Na een uur zijn we niet meer dan drie kilometer verder gekomen. ‘Hoe zit dat eigenlijk?’ vraagt Wiśnia zich af. ‘Iemand gaat dood en in plaats van onder de zoden te verdwijnen hangt hij nog rond op aarde en valt anderen lastig. En niet alleen dat. Die anderen sloven zich nog voor hem uit ook. Hoe zit dat eigenlijk?’ ‘Ik heb ergens gelezen,’ zegt Jacek, ‘dat in de oorlog in Rusland, toen de sneeuw op de slagvelden smolt, er handen uit te voorschijn kwamen die de lucht in staken. Ze reden dan over de weg en zagen alleen de sneeuw en die handen. Moet je nagaan: verder niets. Als een mens aan zijn einde komt wil hij niet uit andermans ogen verdwijnen. Zij willen dat hij uit hun ogen verdwijnt. Om eindelijk rust te hebben stoppen ze hem onder de grond. Zelf zou hij nooit verdwijnen.’ ‘Net als die van ons,’ zegt Woś. ‘Hij zou over de hele wereld met ons meegaan. We hoeven hem maar op te pakken. Ik denk zelfs dat we eraan zouden wennen.’ ‘Vast wel,’ spot Gruber achteraan, ‘iedereen zadelt zich op met iets onnodigs. De een met een carrière, de ander met konijnen, weer een ander met een vrouw. Dan kunnen wij hém wel nemen.’ ‘Spreek geen kwaad over hem, want hij geeft je nog een trap voor je oor,’ waarschuwt Woś. ‘Zo'n vaart zal dat niet lopen,’ zegt Gruber geruststellend, ‘hij heeft zich de hele tijd netjes gedragen. Het was vast een geschikte kerel.’ Maar eigenlijk weten we niet wat voor iemand hij in feite was. Niemand van ons heeft hem ooit zelf gezien. Stefan Kanik, achttien jaar, omgekomen bij een ongeval. Niets meer. Nu kunnen we er nog aan toevoegen dat hij ongeveer zestig kilo woog. Een jonge, tengere knaap. De rest blijft een geheim. Een vermoeden. En dit raadsel, dat zo'n onzichtbare en onbekende gestalte heeft aangenomen, die vreemde, die dooie, heeft een zestal levenden in zijn macht, neemt hun gedachten in beslag, put hun lichamen uit en neemt in | |
[pagina 80]
| |
een ijzig, ondoorgrondelijk zwijgen het hem aangeboden eerbewijs van zelfverloochening, onderworpenheid en vrijwillige instemming met een zo grillig gevormd lot in ontvangst. ‘Als hij een geschikte kerel was, mogen we ons best afbeulen,’ stelt Woś, ‘maar als hij een zak was, gaat hij meteen het water in.’ Hoe was hij? Kun je zulke feiten vaststellen? Ja, zeker wel! We sjouwen hem nu al zo'n vijf kilometer en hebben al een vat zweet vergoten. In dat restje mens hebben we dus een hoop moeite, zenuwen en rust geïnvesteerd. Die inspanning, dat kleine deeltje van ons, gaat over op het lijk, verhoogt in onze ogen zijn waarde, verenigt ons met hem, verbroedert ons over de grens van leven en dood. De wederzijdse vreemdheid wijkt. Hij wordt een van ons. We kieperen hem niet in het water. Veroordeeld tot een steeds zwaarder drukkende last zullen we doorgaan tot het bittere eind en onze missie volbrengen. Het bos reikt tot vlak bij de oever van het meer. Er is een kleine open plek. Woś verordent een rustpauze en begint een houtvuur aan te leggen.
De vlam schoot direct vermetel en baldadig omhoog. We gingen er in een kring omheen zitten, terwijl we onze natte, zuur ruikende overhemden uittrokken. In de trillende, dansende gloed zagen we onze gezichten waar het zweet vanaf gutste, onze naakte, vochtige bovenlijven en bloeddoorlopen zwellingen op de schouders. De hitte van het vuur verspreidde zich in concentrische golven. We moesten een stukje achteruit. Nu stond de kist het dichtst bij de vlammen. ‘We moeten die kist verplaatsen, anders wordt hij geroosterd en begint hij te stinken,’ zei Woś. We zetten de kist iets verder weg, in de struiken, en Pluta brak een stel takken af waarmee hij de kist onzichtbaar maakte. Nog steeds zwaar ademhalend zaten we bij het vuur, vechtend tegen de aandrang van slaap en een gevoel van onwerkelijkheid. We smolten in de hitte en genoten van het lichtschouwspel dat zo wondermooi uit de duisternis te voorschijn was getoverd. Langzamerhand raakten we in een toestand van loomheid, verlatenheid en versuffing. De nacht sloot ons op in een cel, afgesneden van de wereld, andere wezens, de hoop. Juist op dat moment hoorden we Wiśnia hoog en doordringend fluisteren: ‘Sst! Daar komt wat!’ | |
[pagina 81]
| |
Een plotselinge, ondraaglijke kramp van angst. IJskoude spelden prikken in de rug. Onwillekeurig richten we onze blikken op de struiken, in de richting van de doodkist. Jacek houdt het niet uit: hij drukt zijn hoofd tegen het gras en, aan het einde van zijn krachten, op van de slaap en helemaal over zijn toeren, begint hij te snikken. Dat brengt ons weer bij onze positieven. Woś reageert als eerste; hij springt op Jacek af, schudt hem heen en weer en begint hem af te ranselen. Hij slaat ongenadig, zodat het snikken van de jongen overgaat in gekreun, in een gerekt, diep steunen. Ten slotte geeft Woś het op, leunt tegen een boomstronk en maakt zijn veters vast. De stemmen die Wiśnia heeft opgevangen worden intussen duidelijker, ze komen dichterbij. We horen een flard van een liedje, gelach, geroep. We luisteren gespannen. Midden in de wildernis stuit onze rouwstoet op een menselijk spoor! De stemmen zijn al vlakbij. Ten slotte zien we ook gestalten. Twee, drie, vijf. Het zijn meisjes. Zes, zeven. Acht meisjes.
De meisjes, eerst bang en onzeker, bleven. Naarmate het gesprek op gang kwam, schoven ze dichter bij het vuur, zo dichtbij dat we onze handen maar hoefden uit te steken om hen te omarmen. We voelden ons prima. Na alles wat we achter de rug hadden, na een uitputtende rit, na een slopende mars en veel zenuwen, na dat alles, of misschien juist ondanks dat alles, voelden we ons prima. ‘Ook op stap?’ vroegen ze ons. ‘Ja,’ loog Gruber. ‘Mooie avond, hè?’ ‘Zeg dat wel. Ik leef er helemaal van op. Net als iedereen.’ ‘Nou, niet iedereen,’ zei Gruber. ‘Je hebt er ook die er helemaal niet van opleven, nu niet en later niet. Nooit.’ We keken de meisjes onderzoekend aan. In hun fleurige jurken, met hun blote, zonverbrande armen die in het licht van de vlammen afwisselend goudgeel en bruin kleurden, keken ze schijnbaar onverschillig, maar toch uitdagend en waakzaam tegelijk, nodend en afstandelijk, naar het kronkelende vuur en gaven heel duidelijk toe aan die vreemde en enigszins heidense stemming die een nachtelijk kampvuur in het bos altijd in de mens oproept. Terwijl we de onverwacht verschenen meisjes bekeken, voelden we door onze sufheid, slaperigheid en uitputting heen een innerlijke warmte opkomen die ons lichaam helemaal doordrong. Hoewel we die warmte | |
[pagina 82]
| |
wilden, verontrustte ons ook het gevaar dat ervan uitging. Het hele arrangement dat deze ongewone krachttoer noodzakelijk en zinvol maakte, raakte aan het wankelen. Waarom al die moeite en inspanning, nu er zich zo'n schitterende gelegenheid voordeed? Aangezien ons met de dode slechts negatieve gevoelens verbonden, konden we onder invloed van onze nieuwe stemming nu zo radicaal met die kouwe breken, dat elke stap die we nog met die kist zouden zeulen volslagen idioot zou lijken, iets dat ons alleen maar belachelijk zou maken. Woś, die na het incident met Jacek somber was gebleven en niet meedeed aan het geflirt, trok me terzijde. ‘Dit gaat niet goed,’ fluisterde hij, ‘ze gaan stuk voor stuk achter de rokken aan, wat ik je brom. En als er een man te weinig is, krijgen we hem niet verder. Daar kan stennis van komen.’ Van waar we stonden, met onze kuiten bijna tegen de kanten van de kist, bekeken we het toneeltje op de open plek. Gruber zou zeker meegaan. Kostarski en Pluta niet. En Jacek? Een vraagteken. Hij was eigenlijk een verlegen jongen die niet zou beginnen zolang het meisje niets deed, haar eerste weigering zou hem uit het veld slaan, hij zou zich bij haar eerste ‘nee’ neerleggen. Omdat hij daardoor niet veel kansen kreeg, zou hij elke kans die zich voordeed met beide handen aangrijpen. ‘Jacek wil geheid,’ zei Woś. ‘Kom, naar het vuur,’ zei ik, ‘hier worden we niks wijzer.’ We gingen terug. Pluta gooide nog wat hout op de vlammen. ‘Weet je nog wel, die dag in de herfst...’ zongen de meisjes. We voelden ons prima, maar toch niet op ons gemak. Van de kist werd met geen woord gerept, maar de kist stond er. Dat wij ons bewust waren van zijn bestaan, van zijn verlammende gezelschap, onderscheidde ons van de meisjes. Stefan Kanik, achttien jaar. Iemand die hier ontbreekt maar die op hetzelfde moment maar al te zeer aanwezig is. We hoefden maar een hand uit te steken om een meisje te omhelzen, maar een paar stappen waren ook genoeg om bij de kist te komen - en tussen het mooiste leven en de wreedste dood zaten wij. We kenden de dooie niet beter en daarom konden we hem makkelijk vereenzelvigen met elke jongen die we ooit op de wereld waren tegengekomen. Ja, die was het, zonder twijfel. Hij stond in een losgeknoopt geruit overhemd naar de langsrijdende auto's te kijken, | |
[pagina 83]
| |
luisterde naar het geroezemoes van stemmen, sloeg de voorbijkomende meisjes gade, met wijde rokken die opbolden in de wind, waarbij het wit van hun gesteven onderrokken zichtbaar werd, zo stug van het stijfsel dat je ze als lampekappen op de vloer kon zetten. Daarna ging hij naar buiten om zijn meisje te zien, liep met haar op en kocht zuurtjes en de duurste limonade, ‘Moriaantje’, daarna kocht zij voor hem aardbeien en gingen ze naar de film ‘Vakantie met Monica’, waarin een actrice met een moeilijke naam zich uitkleedt voor een acteur met een moeilijke naam, wat zijn meisje nog nooit bij hem had gedaan. En daarna zoende hij haar in het park, met een half oog achter haar hoofd en haar nonchalant loshangende haar uitkijkend of er geen militieman aankwam die hem zijn legitimatie zou afnemen en hem naar school zou sturen, of twintig zloty zou willen hebben, terwijl zij samen maar vijf zloty hadden. Daarna zei het meisje: ‘We moeten gaan,’ maar stond niet op van het bankje, ze zei: ‘Kom nou, het is al laat,’ en drukte zich nog dichter tegen hem aan, en hij vroeg: ‘Weet je hoe vlinders elkaar zoenen?’ en hij bracht zijn wimpers naar haar wang en begon snel met zijn ogen te knipperen, wat vast kietelde, want ze lachte. Misschien had hij haar nog vaak ontmoet, maar in onze verbeelding was dit naïeve en banale beeld het enige en laatste, daarna zagen we alleen nog wat we nooit hadden willen zien, nooit, tot onze laatste levensdag. Maar toen we dat tweede, boze visioen hadden teruggedrongen, voelden we ons weer prima en alles maakte ons blij: het vuur, de lucht van het platgetrapte gras, onze overhemden die weer droog waren, de slapende grond, de smaak van sigaretten, het bos, onze uitgeruste benen, het sterrenstof en het leven, het leven nog het meest. Uiteindelijk gingen we verder. De dageraad begroette ons. De zon verwarmde ons. We liepen. Onze benen bogen door, we verloren het gevoel in onze schouders, onze handen zwollen, maar toch brachten we hem naar het kerkhof, naar het graf - onze laatste aanlegplaats op aarde, waar we slechts eenmaal aanmeren om nooit meer uit te varen - hem, Stefan Kanik - achttien jaar - omgekomen bij een tragisch ongeval - bij het schieten - gedood door een brok steenkool. |
|