De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 72]
| |
Het Huis
| |
[pagina 73]
| |
ten in het najaarsijs bij de kust van Nova Zembla gevangen. Men besluit om daar te overwinteren. Daarvoor is een huis nodig. Door een gelukkig toeval werd er op het eiland hout gevonden dat daar door de stroom vanuit Siberië was aangevoerd, zo hard als steen, maar men wist wel raad met dit weerbarstige materiaal. Net aan het begin van de winter overlijdt de scheepstimmerman die in een scheur in het ijs wordt begraven; de bevroren grond wilde zijn stoffelijk overschot niet opnemen. De tijd drong. De dagen werden almaar korter, de temperatuur daalde schrikbarend. Zij die het huis bouwden, klaagden dat de spijkers die ze op timmermansmanier in hun mond hielden aan hun lippen vastvroren zodat ze ze met huid en al moesten lostrekken. Eindelijk, op drie november, werd de laatste plank van het dak vastgespijkerd. De verheugde zeelui tooiden hun huis met een kam van sneeuw. Ze hebben dus een huis, een miniatuur van het vaderland, een asiel tegen de vorst en de ijsberen die een ware klopjacht op de Hollanders openen. Er gaat bijna geen dag voorbij zonder dat ze oog in oog met ze staan en dan worden er buksen, musketten, hellebaarden en vuur gebruikt, hetgeen echter niet erg helpt, de volharding en felheid van de dieren doen bijna menselijk aan, ze duiken onverwachts op als witte, bloeddorstige spoken, klimmen op het dak, proberen door de schoorsteen binnen te komen, snuffelen en snuiven vervaarlijk voor de deur van het huis. De chroniqueur van de expeditie, die zijn emoties - afgezien van vrome verzuchtingen tot de Schepper - zelden aan het woord laat komen, vervangt de naam ‘beer’ door de gevoelsmatige uitdrukking ‘beest’, die hij tot zijn laatste aantekeningen zal blijven gebruiken. In het holst van de poolnacht breken de beren het beleg op en verschijnen de poolvossen waarvoor de chroniqueur de liefdevolle, warme uitdrukking ‘diertjes’ reserveert, omdat ze niet vervaarlijk zijn, gehoorzaam in de uitgezette valstrikken kruipen, vlees (het smaakt als konijnevlees) en bont leveren. Nogmaals blijkt dat de mythologische broederschap van mens en viervoeter met een zekere dosis huichelarij is behept. Op een plek, door God niet voor de mens bestemd, op het wrede, betoverend witte en verblindend zwarte schaakbord van het noodlot, staat een huis. Het vuur in de haard geeft meer rook dan warmte. In de met mos dichtgestopte spleten huilt een ijzige wind. | |
[pagina 74]
| |
Op de aan de wand hangende britsen liggen, verteerd door de koorts, de mannen die aan scheurbuik lijden; de sneeuw bedelft de stulp met schoorsteen en al. De poolnacht vertroebelt het tijds- en werkelijkheidsbesef. Eind januari vallen de zeelui ten prooi aan een collectieve hallucinatie: zoals zwervers in de woestijn de fata morgana van een oase zien, zien zij een onwerkelijke zon boven de horizon. Maar het treurige duister van de polaire nacht zal nog lang duren. Het is een vergissing te menen dat de overwintering van de Hollanders iets was dat op passief weerstand bieden lijkt. Integendeel, de energie die ze in zich wisten te ontketenen is bewonderenswaardig. Als goede Friese boeren waren ze druk in de weer op hun barre gronden. Ze sleepten brandhout, vertroetelden hun zieke kameraden, repareerden het huis, sommigen noteerden de eigenaardigheden van de wereld om hen heen, ze gingen op jacht, volbrachten ware culinaire kunststukjes, lazen hardop uit de bijbel voor, kropen met vier tegelijk in de wastobbe waar de scheepsbarbier ze met warm water begoot, hij knipte ook hun haar dat verbazingwekkend snel groeide, alsof het lichaam zich met een vacht wenste te bedekken, ze maakten kleren en schoenen van de huiden van geschoten dieren, zongen vrome gezangen en schunnige liedjes, repareerden de steeds weer bevriezende klok die hen troostte: de tijd was geen afgrond, niet het zwarte masker van het niets, maar je kon haar delen, in een menselijk gisteren en een menselijk morgen, in een dag zonder licht en een nacht zonder schijnsel, in seconden, uren, weken, in de twijfel die voorbijging en de hoop die geboren werd. Wie strijd levert met het element wordt zich ervan bewust dat in zo'n worsteling op leven en dood met een honderdmaal sterkere tegenstander alleen diegenen een kans maken die al hun aandacht, wil en list op het afweren van de slagen weten te concentreren. Dit vereist een speciaal soort reductie van de persoonlijkheid, een degradatie tot dierlijke reflexen die het instinct oplegt. Een mens moet vergeten wie hij was, alleen het moment van de donderslag telt, van het vuur, het onweer, de sneeuwstorm, de aardbeving. Elke menselijke toevoeging, elke overbodige gedachte, elk gevoel, elk gebaar kan een catastrofe tot gevolg hebben. Het handjevol Hollandse zeelui dat aan de zwaarste beproeving werd blootgesteld, heeft ten minste tweemaal tegen deze ijzeren regels gezondigd. Dit verleende de wetten van de strijd met de onmen- | |
[pagina 75]
| |
selijke gevaren een menselijk accent. En misschien was dat niet een riskante buitensporigheid of een sentimenteel liedje over trouw, gezongen te midden van de ijsleegten, maar een wezenlijk element van de verdediging. Beide gebeurtenissen staan in verband met het huis. Ze hadden immers een huis. Welnu, op zes januari 1598, op Driekoningen, besloten de schipbreukelingen, er niet aan denkend wat er om hen heen gebeurde, dit feest net als in het vaderland te vieren. Zelfs de nuchtere kapitein van Heemskerk zwichtte voor dit waanzinnige idee en stelde van de slinkende voorraden een forse hoeveelheid wijn en twee pond meel beschikbaar; er werden beschuiten en krakelingen gebakken. De opgewarmde kruidenwijn bracht de bemanning in zo'n opperbest humeur dat ze begonnen te dansen en vele malen hun geliefde dansen uitvoerden, de ‘klungel’, de ‘dans met de hoed’, de jaagdans. Er werd ook een wedstrijd gehouden wie Keizer van Nova Zembla werd en ze kozen een Amandelkoning. Dit werd de zieke, nog heel jonge matroos Jacob Schiedamm die kort daarop stierf, maar op die gedenkwaardige avond glimlachte hij, voor het laatst, meer tegen de geesten dan tegen de wereld. De chroniqueur zegt dat alles net zo als bij hun dierbare naasten in het vaderland was, dat hij voor die ene keer met de plechtige bezwering ‘patria’ aanroept. Het is niet bekend wie op het idee kwam - misschien was het het werk van de collectieve verbeelding - maar toen het huis er eindelijk stond (het was eerlijk gezegd een hondehok), besloten ze dat het stijl moest hebben. Met zwarte verf werd boven de lage deur als versiering een driehoek geschilderd, en aan de voorkant symmetrisch ten opzichte van elkaar twee ramen (het huis had geen ramen). Op het dak werd van scheepsplanken een trapgevel getimmerd die echter al gauw door een sneeuwstorm, heel duidelijk vijandig gestemd ten aanzien van dergelijke esthetische subtiliteiten, werd meegesleurd. Daarom had niemand, toen op dertien juni 1598 met twee miserabele scheepjes de terugtocht werd aanvaard, de moed het hoofd om te draaien en naar het verlaten huis te kijken, naar dat monument van trouw met boven de deur een driehoek en ernaast twee valse ramen waarin het pikdonker op de loer lag. |
|