De Tweede Ronde. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Nachtwake in de bergen
| |
[pagina 98]
| |
zonnebaden. Ik deed niets bijzonders en heb over mezelf niets te vertellen. Nowosadecki kwam misnoegd van het paddestoelen zoeken terug. ‘Het wilde niet lukken, ik kon me niet concentreren.’ ‘Waarom, het weer is toch heel geschikt en er groeien hier volop paddestoelen.’ ‘Ik liep de hele tijd maar te denken dat aan het eind van de dag, als de avond valt, dat lichtje weer verschijnt.’ ‘Misschien verschijnt het wel niet.’ ‘Juist dat we niet weten of het al dan niet verschijnt, die onzekerheid laat me niet los.’ ‘Laten we eens aannemen dat het niet verschijnt. Voel je je dan beter?’ ‘Als het niet verschijnt, is het nog erger. Dan zal ik denken: waarom was het er eerst wel en nu niet?’ ‘Je vergeet het.’ ‘Ik vergeet het niet, herinneringen vergeet je niet. Bovendien zal ik het dan niet anders kunnen observeren dan in mijn herinnering.’ ‘Wacht de avond af, dan zien we wel. Niet onnodig piekeren.’ Hoe meer de avond naderde, des te ongeduldiger werd Nowosadecki, hoewel het eigenlijk andersom had moeten zijn. Hoe meer het einde van het wachten in zicht kwam, des te minder reden was er tot ongeduld. We verzamelden ons voor het vallen van de avond op de bank voor het huis. ‘Ik ben lekker bruin geworden, hè?’ zei Majer. ‘Stil,’ wees Nowosadecki hem terecht. ‘We wachten; niet de aandacht afleiden.’ De schemer viel langzaam in, te langzaam naar Nowosadecki's zin. ‘Het is er niet,’ constateerde Nowosadecki zenuwachtig. ‘Het komt niet meer.’ ‘Misschien hebben we het ons gisteren alleen maar verbeeld?’ zei ik sussend. ‘Soms kan een mens zich iets verbeelden.’ ‘Eén mens, maar drie? Eén van ons had zich kunnen vergissen, maar niet alle drie.’ ‘Er komen massahallucinaties voor. Weliswaar vormt de collectieve ervaring de normatieve grondslag van onze kennis, maar de consensus verdraagt geen filosofische toetsing.’ ‘Geklets!’ vloog Nowosadecki op. ‘Probeer niet me in de war te | |
[pagina 99]
| |
brengen.’ ‘Ik probeer niks, ik analyseer alleen maar.’ ‘Daar is het!’ schreeuwde Majer, die zich niet in onze woordenwisseling had gemengd en alleen maar zat te turen. ‘Daar heb je het, het is er weer.’ Nowosadecki en ik stopten met theoretiseren en keken ook. Inderdaad, in het donkere bergmassief gloeide een lichtpuntje. ‘O God!’ kreunde Nowosadecki. ‘Alweer!’ ‘Daar ging het je toch juist om. Als het niet was verschenen, zou je nog geïrriteerder zijn.’ ‘Wat zit je nou op mij te vitten, daar moet je zijn!’ En hij wees op het lichtje. ‘Dat gaat niet. Jij bent mijn vriend en dat... Ik weet niet eens wat dat is.’ ‘Juist,’ beaamde Nowosadecki. ‘Het is, maar wat is het?’ Na het avondeten smeerde Majer zich in met Nivea, ik deed niks en Nowosadecki ging voor het huis zitten. Hij staarde de nacht in of eigenlijk naar dat ene lichtpuntje in die hele nacht. Je kon het hem niet kwalijk nemen. De nacht was weliswaar gigantisch, onmetelijk en grenzeloos, maar hij hing in zijn geheel aan dat ene puntje als aan een spijker. 's Ochtends verscheen Majer uitgerust aan het ontbijt, Nowosadecki daarentegen was bleek en onuitgeslapen. ‘Ik kon niet slapen,’ beklaagde hij zich. ‘Je hebt tot laat in de nacht in de verte zitten turen, geen wonder dus.’ ‘Zelfs toen ik in bed lag, kon ik niet inslapen. Ik lag maar te denken wat het is, wat het kan zijn.’ ‘Heb je een hypothese?’ ‘Geen enkele. Het is, het schijnt en daar houdt het mee op.’ Die dag ging hij niet eens paddestoelen plukken. Hij hing rond in huis, hij kon zijn draai niet vinden, pas 's middags kwam hij naar buiten, waar Majer op een ligstoel lag uitgestrekt. ‘Nu gaat 't het hardst,’ zei Majer, waarbij hij op de zon wees die op zijn hoogste punt stond. ‘Wat kan mij dat schelen,’ mompelde Nowosadecki en ging weer naar binnen. Het was overduidelijk dat hij op de schemering wachtte en dat de dag hem lang viel. Tegen het vallen van de avond namen we weer plaats op de bank | |
[pagina 100]
| |
voor het huis. Maar, opvallend hoe mensen verschillen, Majer en ik niet meer zo gespannen als gisteren - we begonnen er toch niet aan gewend te raken? - Nowosadecki daarentegen nog meer opgewonden. Majer toonde de minste belangstelling, hij maakte zich zorgen dat hij 's middags te erg was verbrand en dat hij zou gaan vervellen. ‘Die Nivea is waardeloos,’ mopperde hij. ‘Pizbuin is beter,’ adviseerde ik. ‘Heb je dat al geprobeerd?’ ‘Stil!’ riep Nowosadecki. ‘Waarom? We wachten op een optisch verschijnsel, niet op een akoestisch. Als het moet schijnen, dan schijnt het, al zat ik op een trom te roffelen en tetterde Majer op een trombone.’ Als om mijn woorden te staven, verscheen in de grijzende, schemerende, donkerende ruimte een gouden puntje. ‘Nou, dan ga ik de macaroni maar eens klaarmaken,’ zei Majer en stond op. Nowosadecki kwam niet aan het avondeten. Hij bleef op de bank tegen de muur zitten turen, toen Majer en ik al naar bed gingen, zat hij er nog. ‘Als hij er maar niks van krijgt,’ zei Majer bezorgd. ‘Welterusten.’ Aan het ontbijt trof ik alleen Majer. ‘Zit hij er nog steeds?’ vroeg ik aan Majer. ‘Hij verroert zich niet. Hij heeft er de hele nacht gezeten.’ Ik bracht Nowosadecki een beker hete koffie buiten. Hij rilde van de kou, want in de bergen zijn de nachten, en vooral de ochtenden, koel, zelfs in de zomer. ‘Waarom heb je niet tenminste een deken omgeslagen?’ vroeg ik. ‘Ik kon geen deken gaan halen, omdat ik het niet uit het oog wilde verliezen. De waarneming moet nauwkeurig zijn.’ ‘En heb je iets nieuws gezien?’ ‘Nee, alles wat ik heb kunnen constateren is dat het 's avonds aangaat en tegen de ochtend uitdooft. Verder flikkert het zelfs niet.’ ‘Nou, waarom zit je hier dan nog, het is toch al uit, het is klaarlichte dag.’ ‘Inderdaad,’ gaf Nowosadecki toe en keek me een beetje meer bij zijn positieven aan. Die hele dag versliep hij. Majer kreeg in de tussentijd een mooi bruin kleurtje, zijn vrees voor vervellen bleek ongegrond. | |
[pagina 101]
| |
Nowosadecki werd pas wakker voor het avondeten. ‘Eet je vandaag mee?’ vroeg Majer. ‘Alleen reisproviand. Om mee te nemen voor onderweg.’ ‘Hoezo onderweg?’ vroegen wij verbaasd. ‘Ik ga kijken wat dat is.’ ‘Laat toch zitten,’ probeerde Majer hem te weerhouden. ‘Waarom zou je 's nachts gaan lopen.’ ‘Overdag vind ik het niet.’ ‘Laat hem maar,’ viel ik hem bij. ‘Als hij ons zo nodig aan de kop moet zeuren, laat hem dan liever gaan kijken, anders bederft hij onze hele vakantie.’ Hij vertrok. De volgende dag omstreeks het middaguur was hij weer terug. ‘Nou, en?’ begroetten Majer en ik hem. ‘Niks, het is te ver. Het is niet haalbaar in één nacht.’ Majer keek mij aan, ik keek Majer aan. We wisten al wat er zou komen. En inderdaad. Nowosadecki sliep weer de hele dag en tegen de avond pakte hij zijn rugzak. ‘Ik weet niet wanneer ik terug ben, misschien pas over een paar dagen. Blijven jullie hier op me wachten, jongens.’ We wachtten een dag, twee dagen. De eerste nacht sliepen we als gewoonlijk, de tweede nacht maakten we ons ook geen zorgen om Nowosadecki, want we wisten dat hij minstens twee nachten nodig zou hebben. Tegen de avond van de tweede dag begonnen we ons ongerust te maken. ‘Geen nood,’ voerde Majer aan. ‘Misschien kost het hem meer tijd dan we denken.’ ‘Vast, twee nachten heen, dat wil zeggen ook twee nachten terug, of een dag en een nacht, als hij op de terugweg geen rustpauze neemt. We kunnen hem op zijn vroegst pas tegen de ochtend verwachten.’ Ondanks die logica verroerden we ons niet, we staarden naar de plaats waar in de peilloze diepte van nacht en bergen het lichtpuntje gloeide. We hadden op de een of andere manier geen zin om te praten en zo bleven we lang zitten. ‘Hoe laat is het,’ vroeg ik tenslotte. ‘Het zal ongeveer middernacht zijn.’ ‘Nou, dan kunnen we beter gaan slapen. Voor het licht wordt, | |
[pagina 102]
| |
komt hij vast niet.’ En ik had me al omgedraaid om naar binnen te gaan, toen Majer riep: ‘Hé, kijk eens!’ Ik keek: in het duister, in de leegte gloeide nu niet één lichtpuntje, maar twee. Het een vlak naast het ander, precies eender, zodat het niet duidelijk was welk er het eerst was geweest en welk later was gekomen. Majer wist het ook niet, hoewel hij aanvankelijk beweerde dat het linker lichtje naast het rechter was aangegaan, maar toen ik doorvroeg, veranderde hij van mening en beweerde dat het rechter naast het linker was aangegaan. Ik hield hem voor dat het linker lichtje niet had kunnen aangaan naast het rechter, noch het rechter naast het linker, omdat er zolang er maar één was, geen sprake was van een rechter en een linker. Toen moest hij toegeven dat hij ze eigenlijk ook niet uit elkaar kon houden, maar er alleen een poging toe deed om orde in de zaak te scheppen. Ze zagen eruit als een paar ogen. Die nacht sliepen we slecht. Nowosadecki kwam de derde dag niet terug, noch de vijfde dag. Toen de zevende dag aanbrak en verstreek, zei Majer: ‘Zullen we hem dan tegemoet gaan?’ ‘Hij heeft gezegd dat we moesten wachten. En bovendien...’ ‘Wat bovendien?’ We zaten zoals gewoonlijk op de bank voor het huis en keken naar die twee lichtjes. ‘Als er eerst maar eentje scheen en nu, nu Nowosadecki niet is teruggekomen, twee, dan dringt zich de veronderstelling op...’ ‘Wat voor veronderstelling?’ drong Majer aan, omdat ik talmde met het afmaken van mijn zin. ‘Dat Nowosadecki als tweede schijnt.’ Majer dacht na. ‘Dat is heel wel mogelijk,’ zei hij tenslotte. ‘Maar wat scheen er in dat geval eerst?’ ‘Hoe kan ik dat nou weten?’ antwoordde ik kribbig. ‘Daar was Nowosadecki ook nieuwsgierig naar. En als je het zo graag wilt weten, laten we dan gaan en ons er zelf van overtuigen.’ ‘Geen sprake van,’ stelde Majer me gerust. ‘Wij zijn hier met vakantie.’ |
|