De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
Zes oden
| |
VQuis multa gracilis te puer in rosa
perfusus liquidis urget odoribus
grato, Pyrrha, sub antro?
cui flavam religas comam
5[regelnummer]
simplex munditiis? heu quotiens fidem
mutatosque deos flebit et aspera
nigris aequora ventis
emirabitur insolens,
qui nunc te fruitur credulus aurea,
10[regelnummer]
qui semper vacuam, semper amabilem
sperat, nescius aurea
fallacis, misert, quibus
intemptata nites: me tabula sacer
votiva paries indicat uvida
15[regelnummer]
suspendisse potenti
vestimenta maris deo.
| |
[pagina 177]
| |
I, 9Zie je hoe zilverwit zich verheft Soracte's
besneeuwde bergtop, de zwoegende bomenrij
de last niet meer omhoog kan beuren,
hoe de rivieren door kou zijn gestremd?
Verjaag de kilte, vul nog eens rijkelijk
de haard met hout en haal een gulhartige
Sabijnse wijnkruik na vier jaren,
o Thaliarchus, vanuit de kelder.
En voor de rest, de goden bezien het maar.
Is door hun toedoen eenmaal de strijd beslecht
der stormen op het bruisend zeevlak:
stil staan cypressen en oude olmen.
Vraag niet naar morgen wat er gebeuren gaat,
maar boek de dagen die de fortuin je biedt
per stuk als winst en, jong van jaren,
mijd niet de dans en het liefdesspel,
zolang nog niet tot gemelijk grijs je fleur
verbleekt. Zoek nu de pleinen en parken op,
zoek in de nacht het zacht gefluister
tijdens het afgesproken uur,
het vrolijk lachen dat het verborgen liefje
vanuit haar verre schuilhoek verraden zal,
en grijp het pand weg van de vinger
die slechts weifelend weerstand biedt.
| |
IXVides ut alta stet nive candidum
Soracte nec iam sustineant onus
silvae laborantes geluque
flumina constiterint acuto.
5[regelnummer]
dissolve frigus ligna super foco
large reponens atque benignius
deprome quadrimum Sabina,
o Thaliarche, merum diota.
permitte divis cetera, qui simul
10[regelnummer]
stravere ventos aequore fervido
deproeliantis, nec cupressi
nec veteres agitantur orni.
quid sit futurum cras, fuge quaerere, et
quem Fors dierum cumque dabit, lucro
15[regelnummer]
adpone, nec dulcis amores
sperne puer neque tu choreas,
donec virenti canities abest
morosa. nunc et campus et areae
lenesque sub noctem susurri
20[regelnummer]
conposita repetantur hora,
nunc et latentis proditor intumo
gratus puellae risus ab angulo
pignusque dereptum lacertis
aut digito male pertinaci.
| |
[pagina 178]
| |
II, 14Ach, vluchtig glijden, Postumus, Postumus,
de jaren heen, geen vroomheid vertraagt de komst
van rimpels en de druk der jaren
en het onstuitbare uur van sterven,
neen, zelfs wanneer met driehonderd stieren, vriend,
je elke dag Pluto vermurwen wou,
de tranenloze, die de drievoudige
Geryones, Tityos door sombere
golven vasthoudt, eenmaal door elk van ons,
elk van ons die de gave der aarde voedt,
over te steken met de veerboot
of wij nu koningen zijn of boeren.
Vergeefs mijdt men de bloedige oorlogsgod,
de branding van de bruisende Hadria,
vergeefs beschutten wij ons lichaam
tegen de kwalijke najaarswinden.
Bezoeken moet men het trage waterzwart,
Cocytus' zwerfstroom, en de beruchte drom
van Danaüs' dochters, Sisyphus,
die tot een eeuwig gezwoeg gedoemd is,
verlaten moet men hof, huis en geliefde
vrouw, van deze gekoesterde bomenrij
zullen jou, kortstondige bezitter,
slechts de gehate cypressen volgen.
Erven, drinken zal met meer recht een ander
je honderdmaal vergrendelde erewijn,
hij zal de vloer van drank doordrenken,
die nog te prijzig is voor prelaten.
| |
[Latijn]Eheu fugaces, Postume, Postume,
labuntur anni nec pietas moram
rugis et instanti senectae
adferet indomitaeque morti,
non si trecenis quotquot eunt dies,
amice, places inlacrimabilem
Plutona tauris, qui ter amplum
Geryonen Tityonque tristi
conpescit unda, scilicet omnibus,
quicumque terrae munere vescimur,
enaviganda, sive reges
sive inopes erimus coloni.
frustra cruento Marte carebimus
fractisque rauci fluctibus Hadriae,
frustra per autumnos nocentem
corporibus metuemus Austrum:
visendus ater flumine languido
Cocytos errans et Danai genus
infame damnatusque longi
Sisyphus Aeolides laboris,
linquenda tellus et domus et placens
uxor, neque harum quas colis arborum
te praeter invisas cupressos
ulla brevem dominum sequetur.
abeumet heres Caecuba dignior
servata centum clavibus et mero
tinguet pavimentum superbo,
pontificum potiore cenis.
| |
[pagina 179]
| |
III, 13O Bandusische bron glanzender dan kristal,
waardig de zoete wijn niet zonder bloemenkrans,
morgen krijg je een bokje
dat door bultige horentjes
pril op de kop tot strijd, liefde is voorbestemd;
vergeefs, immers dit jong, dartelend kuddedier
zal jouw ijskoude water
kleuren met zijn robijnen bloed.
De ziedende Hondsster weet op het wrede uur
jou niet te raken, jij deelt het dwalend vee,
stieren moe van het ploegen,
zoete troost van de koelte toe.
Nu ik de eik verwoord die zich geworteld heeft
boven de holle rots waaruit jouw waterstroom
kletst en klaterend wegspringt,
word jij ook een beroemde bron.
| |
XIIIO fons Bandusiae, splendidior vitro,
dulci digne mero non sine floribus,
eras donaberis haedo,
cui frons turgida cornibus
5[regelnummer]
primis et venerem et proelia destinat -
frustra, nam gelidos inficiet tibi
rubro sanguine rivos
lascivi suboles gregis.
te flagrantis atrox hora Caniculae
10[regelnummer]
nescit tangere, tu frigus amabile
fessis vomere tauris
praebes et pecori vago.
fles nobilium tu quoque fontium
me dicente cavis inpositam ilicem
15[regelnummer]
saxis, unde loquaces
lymphae desiliunt tuae.
| |
[pagina 180]
| |
(Vertaling Peter Verstegen) | |
I, 4Winterse starheid wijkt nu de zoelere lentewind gaat waaien,
De vloot die droog stond, wordt in zee getakeld;
't Vee is de stal goed zat en de boer is het zat bij 't vuur te zitten.
De wei is niet meer blinkend wit beijzeld.
Nu leidt de liefdesgodin, de Cytherische, in het hoge maanlicht
De reidans; krachtig stampt de driekwartsmaat van
Nimfen en gratiën; vuurgod Vulcanus is ter inspectie bij zijn
Cyclopen, werkzaam in hun zware smidsen.
Nu is het tijd om je glanzend haar met wat mirtegroen te kransen -
Of bloemen waar 't ontdooide land mee vol staat;
Nu is het tijd voor de offers aan Faunus in schaduwrijke bossen:
Een lam of, als hij liever wil, een bokje.
Overal komt, m'n gezegende Sestius, stampend aan de deur van
Paleis of pover krot, de vale dood langs;
't Leven is kort en verbiedt ons te hopen op iets van langer adem,
Weldra ben jij aan nacht ten prooi en aan de
Mythische schimmen in 't vreugdeloos huis van Pluto; treed daar binnen,
En jij verspeelt je kans op Bacchus' scepter;
Nooit meer bewonder je tedere Lycidas, die nu elke jongen
In vlam zet, maar ook meisjes straks niet koud laat.
| |
IVSolvitur acris hiems grata vice veris et Favoni
trahuntque siccas machinae carinas,
ac neque iam stabulis gaudet pecus aut arator igni
nec prata canis albicant pruinis.
5[regelnummer]
iam Cytherea choros ducit Venus imminente luna,
iunctaeque Nymphis Gratiae decentes
alterno terram quatiunt pede, dum gravis Cyclopum
Volcanus ardens visit officinas.
nunc decet aut viridi nitidum caput impedire myrto
10[regelnummer]
aut flore, terrae quem ferunt solutae.
nunc et in umbrosis Fauno decet immulare lucis,
seu poscat agna sive malit haedo.
pallida Mors aequo pulsat pede pauperum tabernas
regumque turris. o beate Sesti,
15[regelnummer]
vitae summa brevis spem nos vetat inchoare longam;
iam te premet nox fabulaeque Manes
et domus exilis Plutonia; quo simul mearis,
nec regna vini sortiere talis
nec tenerum Lycidan mirabere, quo calet iuventus
20[regelnummer]
nunc omnis et mox virgines tepebunt.
| |
[pagina 181]
| |
I, 5Wat voor jongeling, slank, en in parfum gedrenkt,
Reikt naar jou in een grot, fris op een rozenbed?
Pyrrha, zeg eens voor wie jij
Jouw rood haar in een wrong opsteekt?
Simpel raffinement! Wat zal hij kermen straks
(Trouweloos als jij bent) om zijn gekeerde kans:
Niet begrijpend beziet hij
't Zwarte stormen, de woeste zee.
Wie van jou nu geniet, jij met je gouden haar,
Denkt naïef dat je steeds vrij voor hem blijft, steeds lief.
Hij weet niet hoe de wind kan
Omslaan; wat een tragiek voor wie
Jij nog rimpelloos blinkt; lees op mijn wijtablet
Aan de heilige wand hoe 'k mijn kleren, nog nat,
Aan de machtige Zeegod
Heb gewijd, die mij heeft gered.
| |
VQuis multa gracilis te puer in rosa
perfusus liquidis urget odoribus
grato, Pyrrha, sub antro?
cui flavam religas comam
5[regelnummer]
simplex munditiis? heu quotiens fidem
mutatosque deos flebit et aspera
nigris aequora ventis
emirabitur insolens,
qui nunc te fruitur credulus aurea,
10[regelnummer]
qui semper vacuam, semper amabilem
sperat, nescius aurae
fallacis, miseri, quibus
intemptata nites: me tabula sacer
votiva paries indicat uvida
15[regelnummer]
suspendisse potenti
vestimenta maris deo.
| |
[pagina 182]
| |
I, 9Je ziet hoe blinkend wit, door de diepe sneeuw,
Soracte zich verheft, hoe het kreunend bos
niet meer de vracht kan torsen, hoe de
bijtende kou de rivieren stremde.
Verdrijf de kou door gul op het vuur nieuw hout
te leggen, wees eens extra royaal, door die
Sabijnse kruik met vier jaar oude
wijn aan te breken, want jij bent gastheer.
Vertrouw de rest nu maar aan de goden toe,
als zij de wind kalmeren waardoor de zee
nu woest tekeer gaat, staan de oude
es en cypres straks weer even roerloos.
Verdiep je niet in wat jou de morgen brengt,
zie elke dag als winst, wat het lot er ook
mee wil, versmaad geen tere liefde
zolang je jong bent, en schuw de dans niet.
Je bent nog fris, nog ver is de somberheid
der ouderdom, zoek nu op het Marsveld of
het plein bij avond zoet gefluister:
denk aan het uur dat je met haar afsprak.
En zoek het vrolijk lachen dat haar verraadt,
waar zij zich schuilhoudt, stil op haar plekje, zoek
dat wat ze van haar arm of grage
vinger laat roven, het pand der liefde.
| |
IXVides ut alta stet nive candidum
Soracte nec iam sustineant unus
silvae laborantes geluque
flumina constiterint acuto.
dissolve frigus ligna super foco
large reponens atque benignius
deprome quadrimum Sabina,
o Thaliarche, merum diota.
permitte divis cetera, qui simul
10[regelnummer]
stravere ventos sequore fervido
deproeliantis, nec cupressi
nec veteres agitantur orni.
quid sit futurum cras, fuge quaerere, et
quem Fors dierum cumque dabit, lucro
15[regelnummer]
adpone, nec dulcis amores
sperne puer neque tu choreas,
donec virenti canities abest
morosa. nunc et campus et areae
lenesque sub noctem susurri
20[regelnummer]
conposita repetantur hora,
nunc et latentis proditor intumo
gratus puellae risus ab angulo
pignusque dereptum lacertis
aut digito male pertinaci.
| |
[pagina 183]
| |
I, 25Niet zo vaak meer gooien beluste minnaars
Stenen, handenvol, naar de dichte luiken,
Niet zo vaak meer word je uit slaap gehouden.
Drempel en deur (die
Vroeger vlot bewoog om het willig hengsel)
Lijken niet te scheiden, je hoort steeds minder:
Slaapje? Laat jij, Lydia, heel de nacht je
Minnaar versmachten?
Als je oud bent, niet meer in tel bent, in een
Kale steeg woont, ween je op jouw beurt ('t is haast
Nieuwe maan, de noordenwind raast) om hanig
Smalende geilaards.
Als in jou het hitsige vuur der liefde
Woedt, als bronst die merries tot razernij brengt
Jou de ingewanden verteert, dan zul je
Vaak genoeg klagen
Dat de jeugd geniet van de jonge klimop
Of het donkergroen van de mirte, maar het
Dorre loof graag wijdt aan de Oostenwind, de
Vriend van de winter.
| |
XXVParcius iunctas quatiunt fenestras
iactibus crebris iuvenes protervi
nec tibi somnos adimunt amatque
ianua limen,
5[regelnummer]
quae priua multum facilis movebat
cardines. audis minus et minus iam:
‘me tuo longas pereunte noctes,
Lydia, dormis!’
in vicem moechos anus arrogantis
10[regelnummer]
flebis in solo levis angiportu
Thracio bacchante magis sub inter-
lunia vento,
cum tibi flagrans amor et libido,
quae solet matres furiare equorum,
15[regelnummer]
saeviet circa iecur ulcerosum,
non sine questu,
laeta quod pubes hedera virenti
gaudeat pulla magis atque myrto,
aridas frondes hiemis sodali
dedicet Euro.
|
|