De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Vertaald proza
Vrouwenportret, muurschildering (Pompeii)
| |
[pagina 163]
| |
Het feest van de lach
| |
[pagina 164]
| |
Eindelijk hadden wij alle straten gehad en was ik van hoek tot hoek meegevoerd als een offerdier, waarmee men de dreiging van onheilspellende voortekens tracht af te wenden; men liet mij halt houden bij het forum en het spreekgestoelte. De magistraten namen al plaats op hun hoge zetels, de stadsomroeper riep al om stilte, toen plotseling alle aanwezigen, vanwege de grote toeloop en het gevaar in de knel te komen, éénstemmig eisten, dat zo'n belangrijk proces in het theater gehouden zou worden. Direct renden de mensen daar allemaal naar toe en vulden met wonderbaarlijke snelheid de toeschouwersruimten, zelfs de toegangspaden en de buitenmuur waren volgepakt; heel wat mensen hingen tegen een zuil, anderen waren op de standbeelden geklommen, sommigen waren maar half zichtbaar in vensters en muuropeningen - niemand scheen om zijn leven te geven, als men dit spectakel maar kon zien. Toen geleidden de stadsdienaren mij als een offerdier over het toneel en zetten mij midden in de arena neer. Met luide stem kondigde de omroeper wederom de aanklager aan: een oudere man stond op. Om zijn spreektijd te bepalen had men water gedaan in een flesje, als een zeefje geperforeerd, waaruit het vocht druppelsgewijs kon wegvloeien.Ga naar eindnoot3. Hij sprak de menigte als volgt toe:Ga naar eindnoot4. ‘De zaak die hier dient, hoogvereerde stadsgenoten, is niet zonder gewicht: zij betreft eerst en vooral de veiligheid van ons allen; strengheid is thans met het oog op de toekomst geboden. Des te meer past het u, als individu en als collectief, ijverig te waken voor de reputatie van onze stad: voorkomt dat een afzichtelijke moordenaar de slachting van zovele burgers, zo bloedig volvoerd, ongestraft kan hebben bedreven! Ge moet niet denken dat ik uit persoonlijke vijandschap de teugels van mijn toorn laat vieren: ik sta aan het hoofd van de nachtelijke bewakingsdienst en tot op de dag van vandaag heeft niemand, dunkt me, iets aan te merken gehad op mijn taakopvatting. Terzake dan: ik zal u naar waarheid berichten wat er vannacht is voorgevallen. Toen ik, al na het middernachtelijk uur, met stipte nauwgezetheid alles inspecteerde, waarbij ik van deur tot deur de hele stad rondging, zag ik die bloeddorstige jongeman daar met getrokken zwaard moorddadig aan het werk. Drie slachtoffers van zijn woeste optreden lagen al aan zijn voeten, nog ademend, stuiptrekkend in een bloedplas. In het besef van zijn afschuwelijke daad ging hij, toen | |
[pagina 165]
| |
hij mij zag, uiteraard meteen op de loop; beschermd door het duister vluchtte hij een huis binnen en hield zich er de gehele nacht schuil. Maar de voorzienigheid der goden laat geen schuldige ongestraft! Voordat hij zich langs slinkse wegen in veiligheid kon brengen, heb ik hem in alle vroegte opgewacht en voor uw streng en verheven college laten voorgeleiden. Hier hebt gij dus een beklaagde, besmeurd met het bloed van zovele slachtoffers, op heterdaad betrapt, een vreemdeling! Velt dus zonder aarzeling uw vonnis over deze man van buiten onze stad, waar het een misdaad betreft die gij bij een medeburger streng zou straffen.’ Zo, in de allerheftigste bewoordingen, sprak de aanklager - nu zweeg zijn stem.Ga naar eindnoot5. En onmiddellijk verzocht de omroeper mij om, als ik hierop iets wilde antwoorden, het woord te nemen. Op dat moment kon ik niets anders uitbrengen dan gejammer, niet zo zeer, verdomme, met het oog op deze jammerlijke aanklacht, als wel door mijn slechte geweten. Maar door goddelijke bijstand kreeg ik toch moed en ik sprak hierop als volgt: ‘Ik besef maar al te goed hoe moeilijk het is voor iemand die van moord beschuldigd wordt, zelfs al spreekt hij de waarheid en bekent hij zijn daad, om een zo grote menigte van zijn onschuld te overtuigen - er liggen hier immers drie ontzielde lichamen van uw medeburgers! Maar als ge in uw goedertierenheid mij enige tijd het oor wilt lenen, kan ik u zonder veel moeite in laten zien, dat ik niet door eigen schuld nu gevaar loop voor mijn leven, maar dat ik door de gevolgen van motiveerbaar gewelddadig gedrag de verdenking van een verschrikkelijke misdaad op mij heb geladen. Toen ik nogal laat van een maaltijd terugkeerde, in beschonken toestand - zeker, dat bezwaarlijke feit zal ik niet ontkennen - zag ik voor de deur van mijn gastheer - ik logeer bij uw goede medeburger Milo - enige boeven van kerels die probeerden binnen te dringen. Zij waren bezig de scharnieren te forceren en de deur los te rukken; zij hadden al de sluitbalken, die zeer zorgvuldig bevestigd waren, losgewrongen en waren nu met elkaar aan het overleggen hoe de inwoners uit de weg te ruimen. Eén van hen, de energiekste en krachtigste, hitste de anderen met aansporingen als deze op: “Vooruit, jongens, met mannenmoed en frisse kracht grijpen we ze aan in hun slaap.Ga naar eindnoot6. Laat elke aarzeling, elke traagheid varen: laat moordlust met getrokken zwaard rondwaren door het gehele huis. Wie ligt te slapen, wordt doorstoken; wie tegenstand wil bieden, neergeveld. Pas dan zullen wij heelhuids terugkeren als wij nie- | |
[pagina 166]
| |
mand in huis heelhuids hebben achtergelaten!” Tegen deze schurken, ik beken het, mijne Heren - ik achtte het mijn burgerplicht en was buitengewoon bezorgd voor mijn gastvrienden en mijzelve - tegen hen trok ik mijn dolk, die mij vanwege dergelijke gevaren vergezelde, en probeerde hen af te schrikken en te verjagen. Maar die barbaarse ellendelingen gingen niet op de vlucht: toen zij mij met het wapen zagen, boden zij vermetel tegenstand. Ze stelden zich in slagorde op. Hun aanvoerder zelve stortte zich meteen met alle kracht op mij, greep me met beide handen bij mijn haar, trok mij achterover en wilde mij het hoofd inslaan. Terwijl hij riep om een steen plantte ik mijn dolk met vaste hand in zijn lichaam: feilloos legde ik hem neer. Een tweede, die zich in mijn benen had vastgebeten, trof ik daarna met een welgemikte stoot tussen de schouders en een derde, die blindelings op mij af kwam rennen, diende ik een dodelijke stoot in de borst toe. Nadat ik zo de vrede had hersteld en het huis van mijn gastheer én de openbare veiligheid had verdedigd, geloofde ik niet alleen van straf gevrijwaard te worden, maar zelfs van overheidswege lof en eer te mogen ontvangen. Zelfs niet voor het geringste vergrijp ben ik ooit aangeklaagd. Ik ben in mijn omgeving algemeen gerespecteerd en ik heb altijd een zuiver geweten gesteld boven al het aardse slijk. Ik kan dan ook niet inzien waarom ik voor dit geval van noodweer tegenover deze aartsschurken terecht moet staan. Niemand toch kan aantonen dat er tussen hen en mij persoonlijke vetes hebben bestaan en dat ik die bandieten überhaupt heb gekend. Laat men dan tenminste iets van buit tonen, terwille waarvan ik zo'n schanddaad zou kunnen hebben begaan!’ Na deze woorden welden mij de tranen opnieuw naar de ogen. Ik strekte mijn handen als in gebed uit en smeekte de toehoorders om genade, waarbij ik met omfloerste stem een beroep deed op hun humaniteit en naastenliefde. En toen ik dacht dat allen toch wel door hun betere gevoelens waren meegesleept en door medelijden met mijn tranen overmand, riep ik de ogen van de Zon en de Gerechtigheid tot getuige en beval ik mijn lot aan de goddelijke Voorzienigheid aan. Ik richtte mijn blik iets hoger en wat zag ik... alle aanwezigen waren slap van het lachen en ook mijn goede gastheer Milo lag in een stuip. Toen zei ik stil bij mezelf: ‘Dat is nu ware trouw, dat is medeleven! Om mijn gastheer te redden, werd ik tot moordenaar en staat mij de doodstraf te wachten. Maar hij, niet tevre- | |
[pagina 167]
| |
den met het mij onthouden van troostrijke bijstand, schatert nog over mijn ongeluk!’ Ondertussen kwam een vrouw midden door het theater aanlopen, hevig snikkend, in het zwart gehuld, met een kindje aan de borst. Achter haar nog een vrouw, een oudere, in weerzinwekkende lompen, eveneens jammerend. Beiden zwaaiden met een olijftak.Ga naar eindnoot7. Zij bleven staan aan weerszijden van de baar, waarop de lijken van de slachtoffers onder een mantel lagen, sloegen zich op de borst en riepen steunend en klagend: ‘Wij hebben toch zeker recht op medelijden en barmhartigheid! Hebt mededogen met deze mannen, zo onverdiend omgebracht; troost ons in ons verlies van man en kinderen door uw wrekende straf! Komt ten minste de belangen van deze kleine te hulp, die in zijn prilste jaren onverzorgd achterblijft, en brengt met het bloed van deze schurk een offer aan uw wetten en de openbare orde.’ Hierna stond de oudste magistraat op en zei tot het volk het volgende: ‘Dat deze misdaad een strenge straf vereist, kan zelfs degeen die haar bedreven heeft niet ontkennen. Maar één zorg blijft ons nog: de medeplichtigen op te sporen. Het is immers onwaarschijnlijk dat een man alléén drie sterke kerels om het leven heeft gebracht. Door foltering dus moet de waarheid aan het licht komen. De slaaf die hem vergezelde is namelijk ontsnapt, zodat hij zelf geprest moet worden zijn medeplichtigen te noemen. Pas dan kan onze vrees voor deze boevenbende worden geëlimineerd.’ Onmiddellijk werden naar Grieks gebruik kooltjes vuur en het folterrad en allerlei andere martelwerktuigen binnengebracht. Mijn ontzetting groeide, ja verdubbelde zich, omdat het mij zelfs niet vergund was zonder verminking te sterven. Maar die oude vrouw, die met haar gejammer algemene onrust had verwekt, zei: ‘Voordat u, burgers, die boef, die moordenaar van mijn ongelukkige lievelingen aan het kruis nagelt, moet u hun lijken laten onthullen. Door de aanblik van hun jeugdige gestalte zal uw gerechtvaardigde wraakzucht toenemen en zult u om een straf roepen die bij deze misdaad past!’ Applaus volgde op deze woorden. Terstond beval de magistraat mij de lichamen die op de baar lagen eigenhandig te onthullen. Ik spartelde tegen, ik wilde door deze vertoning niet opnieuw met mijn daad geconfronteerd worden, maar op ambtelijk bevel dwongen de lictoren er mij hardhandig toe: zij grepen mijn hand beet, die ik te- | |
[pagina 168]
| |
gen mijn zij had gedrukt, en strekten hem uit in de richting van de lijken om me mijn ondergang te laten bezegelen. Uiteindelijk bezweek ik voor de overmacht, greep met weerzin de mantel en trok die weg. Grote goden, wat zag ik daar! Ongelooflijk wat een plotselinge wending van mijn lot! Ik had me al gezien als een personeelslid van de firma ‘Proserpina’, maar nu verstomde ik doordat alles heel anders leek. Ik kon en kan nog steeds niet de juiste woorden vinden om deze gewaarwording weer te geven. De drie lijken bleken namelijk drie opgeblazen zakken, met verschillende gaten doorboord en, voorzover ik mij het gevecht van de avond tevoren herinnerde, zaten die daar waar ik de boeven had doorstoken. Toen breidde het onderdrukte gelach van sommigen zich vrijelijk uit over alle toeschouwers. Sommigen kraaiden van pure pret, anderen hielden hun handen op de buik, schuddend van de lach. Vrolijkheid heerste in ieder geval alom, en met een laatste blik in mijn richting verlieten nu allen het theater. Maar vanaf het ogenblik dat ik de mantel had beetgepakt, stond ik daar koud en versteend, als een van de beelden of zuilen in het theater. Niet eerder keerde ik uit het dodenrijk weer, dan toen mijn gastheer Milo op mij afkwam, zijn hand op me legde en mij met zachte drang met zich meetrok, al stribbelde ik wel tegen - de tranen sprongen weer in mijn ogen en vaak snikte ik het uit. Hij bracht mij langs stille straatjes, via een omweg, naar zijn huis en probeerde mij in mijn ellende en zenuwen steeds weer te troosten. Toch kon hij mijn boosheid over het mij aangedane onrecht, die heel diep zat, niet wegmasseren. Nauwelijks waren we thuis of daar kwamen de magistraten aan, met hun ambtsketenen behangen, en ook zij probeerden mij met hun adviezen te kalmeren: ‘Heer Lucius, wij kennen uw afkomst en sociale positie; uw roemrijke familie is in de hele provincie een begrip. Het was dus niet om u te krenken dat wij u als slachtoffer kozen. U hebt het hier kennelijk heel moeilijk mee, maar laat uw verdriet nu varen en verdrijf uw benauwenis. De situatie is deze: elk jaar vieren wij met de hele stad het Feest van de Lach, en altijd bedenken wij iets nieuws om die populaire god te eren. Nu was u het middelpunt van het feest;Ga naar eindnoot8. van nu af aan zal de god u overal vol liefde begeleiden en niet dulden dat het u droef te moede is, maar steeds zal hij uw voorhoofd verhelderen met rimpelloze blijdschap. Wat het stadsbestuur betreft, het wil u voor bewezen diensten op passende wijze bedanken: het heeft besloten u tot ereburger te be- | |
[pagina 169]
| |
noemen en een bronzen standbeeld voor u op te richten.’ Hierop repliceerde ik als volgt: ‘Aan u, burgers van deze unieke stad, parel van Thessalië, betuig ik dank voor deze eerbewijzen, maar ik raad u aan standbeelden en dergelijke te reserveren voor mensen van meer niveau en kwaliteit dan ik te bieden heb.’ Zo probeerde ik beleefd te antwoorden. Ik forceerde mij tot een glimlach en nam vriendelijk afscheid van de magistraten, die daarop vertrokken. Opeens kwam een huisknecht binnenhollen, en hij zei: ‘Mevrouw uw tante Byrrhena vraagt naar u: zij wijst u erop dat de maaltijd, waarbij u gisteravond beloofd hebt aanwezig te zijn, aanstonds begint.’ Alleen al bij de gedachte aan dat huis van haar werd ik doodsbang en ik dicteerde de volgende boodschap: ‘Lieve tante, hoe gaarne zou ik aan uw uitnodiging gevolg geven! Ik kan zulks echter niet doen zonder mijn verplichtingen alhier te verzaken. Mijn gastheer Milo heeft namelijk, zwerend bij de god die deze dag centraal staat, zo op mij ingepraat dat ik beloofd heb vandaag bij hem te dineren. Ik kom hier onmogelijk onderuit. Laten wij deze eetafspraak dus uitstellen.’ Ik was nog niet uitgesproken toen Milo krachtig de hand op mijn schouder legde en me meenam naar het dichtstbijzijnde badhuis; badspullen werden ons op zijn bevel achterna gebracht. Ik probeerde aller blikken te ontwijken, me niet te storen aan het gelach van passanten dat ik zelf had opgeroepen, en verschool me achter zijn brede rug. Hoe ik mij gewassen en gedroogd heb, hoe ik weer ben thuisgekomen - van schaamte kan ik mij het niet meer herinneren. Ik was de kluts helemaal kwijt, doordat aller ogen, knikjes en vingers in mijn richting gingen. Ik verorberde dan ook snel het karig maal van Milo, verontschuldigde mij vanwege een hevige hoofdpijn, gevolg van mijn langdurig huilen, en kreeg door dit excuus gelegenheid om vroeg naar bed te gaan. Neerliggend op mijn brits overdacht ik treurig wat er allemaal was gebeurd, totdat eindelijk Fotis, die haar meesteres naar bed had gebracht, verscheen. Zij was bijna onherkenbaar: geen blij gezicht, geen vrolijk gesnap, maar ernstige rimpels in een somber gezicht. Aarzelend en timide zei ze na een lange stilte: ‘Ik moet iets bekennen; ík ben verantwoordelijk voor de ellende die je vandaag hebt meegemaakt.’ Zij haalde een zweep uit haar kleed tevoorschijn, gaf mij die en zei: ‘Alsjeblieft, neem die en straf mij, trouweloze, zo hardvochtig als je kunt. Maar denk in godsnaam niet dat ik je opzettelijk die angstige uren heb bezorgd. | |
[pagina 170]
| |
Ik kan me niets ergers indenken dan dat jij voor mij zelfs maar het geringste ongemak moet verduren. Ik zou met mijn bloed willen betalen als ik wist dat ik daarmee voor jou onheil kon voorkomen. Maar hier was ik de dupe van mijn ongelukkig gesternte: iets dat ik op bevel in heel ander verband deed, is uitgelopen op ellende voor jou.’ Mijn aangeboren nieuwsgierigheid was gewekt; ik zat te springen om een verklaring van het gebeurde en antwoordde: ‘Weg met die gemene, verschrikkelijke zweep! Jij wilt, dat ik je daarmee gesel?! Ik breek hem nog liever in duizend stukken dan dat ik jouw fluweelzachte, witte huidje ermee aanraak. Maar zeg mij eerlijk: wat heb je gedaan dat die perverse vrouwe Fortuna heeft aangegrepen om mij in het ongeluk te storten. Want ik zweer je, lieveling, dat ik niemand kan geloven, ook jouzelf niet, die beweert dat jij mij opzettelijk zou willen krenken. Bovendien, alleen intenties tellen, de effecten van het boze Lot kan men niemand aanrekenen.’ Na deze woorden kuste ik innig en onstuimig haar ogen, vochtig en al half geloken van verlangen. Ze hervond haar vrolijkheid en zei: ‘Laat ik toch maar eerst de deur van de kamer zorgvuldig dicht doen; niemand hoeft te weten wat wij hier bepraten, dat kan ons in grote problemen brengen!’ Meteen schoof ze de grendels toe en maakte de deurhaak stevig vast. Toen kwam ze weer bij me, sloeg haar beide armen om mijn nek en zei, zo zacht als ze kon fluisteren: ‘Ik zou doodsbang zijn om de mysteries van dit huis te openbaren en de geheimen van mijn meesters te onthullen als ik niet zo'n vertrouwen in je had. Je bent van voorname afkomst, je hebt een grote culturele bagage en je bent ingewijd in diverse mysteriën: je kent stellig de plicht van geheimhouding. Al wat ik dus toevertrouw aan het heiligdom van je hart, bewaar dat alsjeblieft in veilige beslotenheid en beloon mijn openhartigheid met hardnekkige zwijgzaamheid. Dat ik dingen die ik als enige van alle stervelingen weet aan jou bekend maak, komt door de liefde die mij aan jou bindt. Je zult horen hoe het in dit huis toegaat, leren kennen de wonderbaarlijke geheimen van mijn meesteres, waardoor de schimmen voor haar kruipen, de sterren een andere loop krijgen, de goden zich laten dreigen, de elementen zich laten gebruiken.Ga naar eindnoot9. En nooit maakt zij intensiever gebruik van haar kunsten dan wanneer zij het oog heeft laten vallen op een knappe jonge vent - en dat gebeurt haar nogal eens. | |
[pagina 171]
| |
Ook nu is zij weer smoorverliefd, op een beeldschone jongen uit Boeotië en wendt zij al haar middelen aan om hem te verschalken. Gisteravond hoorde ik (je gelooft het niet!), dat zij de zon dreigde te hullen in nevel en eeuwige duisternis als hij niet snel uit de hemel daalde en plaats maakte voor de nacht, om haar in staat te stellen de lokmiddelen der magie te gebruiken. Deze jongen heeft zij gisteren, toen zij uit het badhuis kwam, bij de kapper zien zitten; zij gaf mij bevel zijn haren, die afgeknipt her en der op de grond lagen, zonder dat iemand het merkte mee te nemen. Ik was bezig ze stilletjes te verzamelen, toen de kapper mij betrapte. Nu zijn we toch al in de hele stad berucht om onze zwarte kunst, dus hij pakte me beet en beet mij toe: ‘Kreng! Wil je wel eens ophouden steeds haren van mijn goede klanten mee te roven! Als je hiermee doorgaat, zal ik je meteen aan de magistraten uitleveren.’ En ogenblikkelijk stak hij zijn hand tussen mijn borsten, en haalde woedend de daar verborgen haren te voorschijn. Ik was ontzet; ik ken mijn meesteres maar al te goed, als het haar tegen zit, gaat ze vreselijk te keer en krijg ik een enorm pak slaag. Ik dacht al aan vluchten, maar met het oog op jou verwierp ik dat plan onmiddellijk. Verslagen ging ik heen; ik zag al voor me dat ik met lege handen thuis zou komen, maar toen zag ik iemand bezig met het scheren van geitevellen. Ik wachtte tot hij ze als zakken had opgehangen en pakte toen wat op de grond liggende haren mee: ze leken precies op die van de jongen uit Boeotië (hij was ook blond) en ik gaf ze zonder commentaar aan mijn meesteres. In het begin van de nacht, voordat jij van je diner terugkeerde, ging Pamphile al helemaal in trance naar haar dakkamertje. Dat ligt aan de andere kant van dit huis; de wind heeft er vrij spel en het geeft uitzicht op alle windstreken, speciaal het oosten. Ze gaat daar vaak stilletjes naar toe; het is ook zeer geschikt voor haar toverkunsten. Deze helse werkplek voorzag zij van de gebruikelijke attributen: allerlei specerijen, metalen plaatjes met onbegrijpelijke tekens, wrakstukken van vergane schepen, ledematen van doden (soms zelfs opgegraven); neuzen, vingers, galgespijkers met lichaamsresten, opgevangen bloed van haar eigen slachtoffers en schedels waarin wilde dieren hun tanden hadden gezet. Toen sprak zij toverformules uit over een hoop trillende ingewanden en sprenkelde daar successievelijk bronwater, koeiemelk, berghoning en wijn-mede overheen. Daarna wierp zij de door mij ver- | |
[pagina 172]
| |
zamelde haren, verstrengeld en verknoopt, met reukwerk op een kolenvuurtje. Plotseling, door de onweerstaanbare kracht van haar magie en de geleide energie van onzichtbare geesten, namen die geitevellen, waarvan de haren knetterend rookten, menselijke gestalte aan: ze konden ruiken, horen en lopen en gingen daarheen, waar de geur van brandend haar hen lokte. In plaats van die Boeotiër stonden zij voor de deur te springen om naar binnen te komen. Op dat ogenblik heb jij, beneveld door wijn en misleid door het dichte duister van de nacht, dapper je dolk getrokken. Anders dan de waanzinnige Ajax hakte je niet in op een kudde vee, nee, jouw daad was grootser: je velde drie opgeblazen geitenzakken, zonder vijandelijk bloed te vergieten. Nu lig je in mijn armen, op je brits, na een moord op een zakkentrits.Ga naar eindnoot10. Ik moest lachen om dit grapje van Fotis en schertste op mijn beurt: ‘Dat was dan mijn eerste heldendaad in een serie van twaalf, als ik deze drie zakken mag vergelijken met de drievoudige Geryon of de driekoppige Cerberus, die beiden hun meester moesten erkennen in Herakles. Maar als je wilt dat ik je van ganser harte de fout waarmee je me de stuipen op het lijf hebt gejaagd vergeef, vervul dan mijn grootste wens: geef me gelegenheid je meesteres in vol bedrijf te zien, wanneer ze de goden aanroept, of nog beter, wanneer ze van gedaante verandert. Ik zou dolgraag met eigen ogen willen zien hoe die magie werkt. Trouwens, jij kunt er ook wat van! Dat kan ik duidelijk voelen. Op verleidingspogingen van getrouwde vrouwen ben ik nooit ingegaan, maar met je glinsterende ogen, blozende wangen, glanzend haar, kusgrage lippen en verrukkelijke boezem houd jij mij als je slaaf gevangen. Niet dat ik het betreur: ik verlang niet meer naar huis en haard, niets verkies ik boven een nacht met jou!’ ‘Hoe graag,’ zei ze, ‘zou ik aan je wens willen voldoen. Maar ze is erg jaloers en zoekt altijd de eenzaamheid om zonder pottekijkers haar toverkunst te bedrijven. Goed dan, ik denk niet aan het gevaar dat ik loop en kom aan je wens tegemoet: ik zal een gunstig moment afwachten en mijn best doen om het voor elkaar te krijgen. Alleen dit, wat ik in het begin al zei: bewaar hierover een absoluut stilzwijgen.’ Terwijl we deze dingen bespraken, raakten wij in dubbele zin opgewonden. We gooiden onze kleren uit en bedreven als in bacchantische vervoering de liefde. Toen ik van vermoeidheid niet meer kon, draaide Fotis mij royaal haar jongenszijde toe voor een kleine toe- | |
[pagina 173]
| |
gift. Eindelijk overdekte de slaap onze matte ogen en hij hield ons nog in zijn greep, toen de dag al lang was aangebroken.
Stilleven, muurschildering (Herculaneum)
|
|