De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Het Bataafse Oor
| |
[pagina 136]
| |
de ontzaglijke ambitie. Elke dichter wil zijn onderwerp en zichzelf onsterfelijk maken (vergelijk (3) Janus, Basium I, 23-6; (24) Grudius' Rouwklacht, 119-120; (18) Reland, Galatea 2, 101-104, allemaal in deze bloemlezing). Nu, dat lukt dan, mits iemand als ik ze, vaak als eerste na zoveel honderd jaar, weer lees. Uiteraard geldt deze onbekendheid niet voor alle dichters; Janus Secundus is altijd beroemd gebleven, er is net weer een dissertatie over hem verschenen;Ga naar eindnoot2. men is bezig met een volledige uitgave met vertaling van de gedichten van Grotius; Janus Dousa sr. heeft zijn paladijn;Ga naar eindnoot3. de Ida van Van Santen is met commentaar uitgegeven;Ga naar eindnoot4. Van Baerle is van naam bekend; van andere dichters, die ook in het Nederlands hebben gedicht, als Heins, Huygens en Van Broekhuizen, wordt de Nederlandse kant wel eens uitgegeven en bestudeerd. Maar geschiedenis van de Nederlandse letterkunde is geschiedenis van literatuur in de moedertaal geworden. De rechtvaardiging hiervoor is romantisch; alsof een dichter zich alleen goed zou kunnen uiten in de spreektaal van het huisgezin. Dat zou betekenen dat de zestiende-eeuwse rederijkers, die niet zo goed kunnen dichten als Hooft (die uit de rederijkerstraditie voortgekomen is), ook minder talent hebben gehad, en ook dat de pogingen om de volkstaal in classicistische zin te standaardiseren sinds de zestiende eeuw, nutteloos zijn geweest. Maar zo is het niet; wie dicht, dicht in en dankzij een traditie, en als de zestiende-eeuwse vertaling van de Basia door Dousa en Van HoutGa naar eindnoot5. een stuntelige indruk maakt, en die van mij niet, dan komt dat niet doordat ik een groter dichter ben dan zij, maar doordat ik gesteund word door eeuwenlange verstechniek, die, net als de techniek van het geschreven proza, pas sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw is gestandaardiseerd. Deze langzame ontwikkeling zien we overal, zelfs in Italië. Het Latijn was voorgevormd; vandaar dat Janus de effecten kan bereiken die hij bereikt. Dousa probeert hetzelfde in zijn Latijnse imitaties van de Basia. Als die niet zo goed zijn als die van Janus, dan treedt dan pas het verschil in talent naar voren, en wel op het gemeenschappelijk terrein van de Latijnse taalbeheersing. Een positieve keus - geen Latijn, Chinees, maar Nederlands - komt altijd voort uit nationalisme, want de Latijnse, Chinese en ook de Franse of Russische, ja zelfs de Scandinavische en Ierse literaturen zijn interessanter. Dat is niet erg, iemand moet het per slot van rekening doen, en op buitenlanders hoeven we nauwelijks meer | |
[pagina 137]
| |
te rekenen. Maar soms wordt dit nationalisme virulent. Zo vind ik in het Handboek van Knuvelder naar aanleiding van Janus Secundus: ‘Het oordeel over de door deze neo-classicistische auteurs vervaardigde geschriften luidt doorgaans niet bijzonder gunstig; in elk geval hebben zij zich, welke verder hun verdiensten mogen zijn, losgesneden van hun volk en cultuur om in de taal van de “republiek der Europese letteren” te kunnen spreken tot de upper ten van hun tijdgenoten. Naast scheppende kunstenaars van dit soort staan de geleerden...’ Als deze volkse rechtvaardiging wegvalt, wat houden neerlandici dan als excuus voor de eentaligheid van hun studie over? Gebrek aan kennis van het Latijn? Bij meertalige dichters leidt ééntaligheid direct tot vertekening. Zo is Knuvelder op zijn minst misleidend als hij over Huygens zegt: ‘Na andere voorbereidende proeven - hij had tot dan vrijwel uitsluitend in het Frans en Latijn geschreven - vervaardigde hij in 1621 zijn eerste grote gedicht.’Ga naar eindnoot6. Ja, maar hij heeft daarna grote gedichten in het Latijn geschreven; op 82-jarige leeftijd nog een heel leesbare autobiografie voor zijn mannelijk nageslacht, in 2860 hexameters, die in 1817 door - alweer - Peerlkamp, die toen rector in Haarlem was, met commentaar is uitgegeven, samen met een parafrase in alexandrijnen door de Haarlemse dichtende uitgever A. Loosjes.Ga naar eindnoot7. In een recente populaire dissertatie over het leven van Huygens wordt de tekst doorspekt met citaten uit zijn Nederlandse gedichten, de proza-autobiografie van de dertigjarige - niet het gedicht van de tweeëntachtigjarige - wordt in de vertaling van Kan geciteerd, voorts wordt niet meer dan één Latijns gedicht, over Descartes, geparafraseerd.Ga naar eindnoot8.
Ik begin de chronologie van mijn bloemlezing dus met Janus Secundus (1511-1536) en diens oudere broer Grudius (1504-1570), omdat zij de eersten zijn die de Latijnse dichtkunst beheersen. Ik eindig met het eerste kwart van de negentiende eeuw, omdat er toen voor het laatst een groepsgevoel bestond van dichters die elkaar bewonderden en voor de zaak van de Latijnse poëzie opkwamen. Daarna wordt ook in Nederland het dichten in het Latijn een marginale bezigheid. Het gaat me hier in de eerste plaats om het sociale verschijnsel; over de kwaliteit van negentiende-eeuwse en latere dichters laat ik me niet uit, bijvoorbeeld over de Latijnse gedichten van | |
[pagina 138]
| |
Dèr Mouw. Ik wil wel nog even wijzen op een bundel in het Latijn vertaalde Nederlandse gedichten tot Lucebert toe, waarvan sommige heel mooi, van H. Vroom.Ga naar eindnoot9. Het is duidelijk dat dit curiositeiten zijn, en zo zagen de laat-achttiende-eeuwers hun werk niet. Dat eist een verklaring, want het is merkwaardig dat nu juist het dichten in het Latijn in Nederland zo lang, in de ogen van de beoefenaren althans, voorop stond.
We moeten deze bloei zien in samenhang met de bloei van de klassieke filologie in Nederland, die pas in de tweede helft van de achttiende eeuw zijn eerste plaats af moest staan aan Duitsland en Engeland. Als de Leidse universiteit in 1575 gesticht wordt, is het de bedoeling van de oprichters nadrukkelijk meer te bieden dan een protestantse theologenopleiding, zoals in het Statencollege. Men wil een basisopleiding in de artes, waar bovenop dan de beroepsopleidingen voor predikant, jurist of medicus komen. Die basisopleiding is weer hoofdzakelijk Latijn, met wat Grieks en filosofie. Dat is op zichzelf gewoon, zo ging het in de Middeleeuwen ook ongeveer. Opmerkelijk is dat men in Leiden nadrukkelijk aansluit bij Erasmus en Janus Secundus, wier werken, tolerant of heidens, uit het fanatisme van godsdienststrijd en tragische scheuring van Noord en Zuid gered moesten worden om als voorbeelden van ware beschaving te dienen. Een van de oprichters, Janus Dousa, imiteert de Basia, en samen met Van Hout probeert hij ze in rederijkers-Hollands te vertalen.Ga naar eindnoot10. De roem van de Nederlandse universiteiten berust sindsdien op de filologie, maar een filologie die programmatisch gepaard gaat met actieve beoefening van het Latijn, en zelfs een beetje van het Grieks. Het Latijn werd niet, ook niet op school, als dode taal, als onderdeel van een louter historische ‘Altertumswissenschaft’ onderwezen. Wonderkinderen als Janus, Hugo De Groot en Huygens schreven al op hun achtste of hun elfde gedichten in het Latijn. Het dichten werd, met het schrijven van brieven en het houden van redevoeringen, al op de Latijnse school geleerd. Het antwoord op de vraag: hoe komt het dat er zoveel Latijnse dichters en zo kolossaal veel gedichten in het Latijn zijn - ik tel moeiteloos 365 dichters - luidt dus: hoezo, er waren er nog veel meer; ik heb het nu alleen over die dichters die zo ambitieus waren hun werken te laten drukken. Er zijn zoveel dichters als er leerlingen op een goede Latijnse school ge- | |
[pagina 139]
| |
weest zijn. Als we nu eens een minimale schatting maken, bijvoorbeeld per jaar tien, een upper ten, die de school verlieten zonder dat hun belangstelling voor poëzie door de dril gedood was. Dan nog levert zo'n aantal in driehonderd jaar drieduizend liefhebbers van de Neolatijnse poëzie op die de kunst verstonden omdat ze het dichten actief beheersten. In werkelijkheid is de markt veel en veel groter geweest, eenvoudig omdat het hele geletterde internationale publiek meetelde. Vandaar de grote oplagen van een Heins en een Van Baerle. Van de verzamelde gedichten van Heinsius tel ik drukken in 1610, 1613, 1621, 1640, 1649; van het kolossale oeuvre van Barlaeus - duizend pagina's grotendeels lange gelegenheidsgedichten: 1628, 1630, 1631, 1645, 1655, en dan een zesde druk in 1689. Je zou kunnen zeggen dat de belangstelling dus in de tweede helft van de zeventiende eeuw vermindert. Eerder was de markt ook voor komende generaties verzadigd, want de boeken gingen niet zo gauw stuk. De uitgaven van de Nederlandstalige dichters komen er gewoon bij, maar de jongere dichters in het Latijn worden uitgegeven, en hun bundels beleven ook vaak meer dan één druk; ik zal daar voorbeelden van noemen.
We moeten, wat de populariteit van de Latijnse poëzie sinds de zeventiende eeuw betreft, een tweedeling maken tussen de katholieke landen en de protestantse landen. Die tweedeling is van belang voor de gescheiden ontwikkeling van de Latijnse dichtkunst in Noord- en Zuid-Nederland. In het Zuiden monopoliseren de jezuïeten het onderwijs, en dus ook de actieve beoefening van de Latijnse poëzie. Het programma tot herstel van luister van de kerken die in de beeldenstorm beroofd waren, is bekend - Rubens. Aan de poëzie in het Nederlands van de contrareformatie wordt wel eens aandacht besteed. De Latijnse poëzie is een gesloten boek. De grote genieën van de jezuïetenpoëzie zijn de Pool Sarbiewski en de in Beieren werkende Elsasser Balde. Het spijt me dat ik geen ruimte kon vinden om een ode van Jacobus Wallius (1599-1680) op te nemen; ik heb ook gedacht aan de schandalige ode van Laevinus Torrentius (1525-1595), de veel oudere bisschop van Antwerpen, op de martelaarsdood van de tirannendoder Balthasar Gerardts. Ik heb me, wat het ongedeeld zestiende-eeuwse Nederland betreft, moeten beperken tot de broers Janus en Grudius Nicolaï, en verder tot de Noordnederlandse ont- | |
[pagina 140]
| |
wikkelingen, die overigens voor een groot deel door van oorsprong Zuid-Nederlanders, als Heinsius, Barlaeus en Baudius, werden bepaald. Kenmerkend voor de protestantse dichters is de combinatie met het hoogleraarschap. De ontwikkeling in Engeland en Schotland is wat dat betreft vergelijkbaar, al valt daar meer nadruk op de ‘public schools’ Westminster en Eton, naast Cambridge en Oxford. Ook daar gaat de produktie in de achttiende eeuw door. Een geliefd genre is daar de beschrijvende en moraliserende Horatiaanse ode. Liefdeselegieën zie ik eigenlijk niet genoemd.Ga naar eindnoot11. En dat genre bloeit nu juist in Noord-Nederland, tot aan het begin van de negentiende eeuw. Ik heb om die reden zoveel plaats ingeruimd voor deze lange gedichten, maar ook omdat liefdesgedichten misschien sneller aanspreken dan andere gelegenheidsgedichten. In de Nederlandstalige poëzie ken ik eigenlijk de beoefening van dit genre helemaal niet, behalve bij Heinsius, en ik stootte toevallig op een heel slechte elegie van Francius. Dat verbaast me want het genre lijkt makkelijk navolgbaar. Een van de grote dichtende hoogleraren in Leiden is Dominique le Bauldier (1561-1613), oorspronkelijk uit Rijssel, die vooral in jamben, waaronder moraliserende, uitmunt. Ik heb zijn allerlaatste gedicht vertaald (22), eigenlijk alleen omdat het zo kort is. In 1638 gaf zijn vriend, de Leidse privé-geleerde Petrus Scriverius een farrago uit, die oorspronkelijk was samengesteld om Baudius op te vrolijken ter gelegenheid van het overlijden van zijn vrouw in 1610, dat hij toch al met opmerkelijke stoïcijnse gelijkmoedigheid had gedragenGa naar eindnoot12.. De bundel bevat een mengelmoes van brieven en vrolijke gedichten waaronder het Pervigilium Veneris, en ook liefdesgedichten van Baudius zelf, waaronder twee keer een ‘Lessus Amatorius’, ‘Verliefd Rouwmisbaar’, die hijzelf vanwege hun tomeloze eerlijkheid had achtergehouden; één in de vorm van een biecht aan zijn Arminiaanse leidsman Johan Uytenbogaert. Baudii Amores is een zeldzaam boek, Peerlkamp betreurt dat het niet zeldzamer is. Baudius munt uit in de jambe, de maat die het meest op spreektaal lijkt, en dus de door hem gewenste indruk van oprechte eenvoud suggereert. Het is fascinerend Latijn.
Tot de tweede generatie studenten in Leiden hoorden de wonderkinderen Hugo de Groot (1583-1645) en Daniël Heins (1580-1655), | |
[pagina 141]
| |
die later hoogleraar werd; een groot dichter, groter in het Latijn dan in het Nederlands, niet omdat daar zijn talent niet naar stond, maar het Nederlands was nog niet genoeg gevormd. Ik laat dat zien aan de hand van het verschil tussen zijn eigen vertaling van Ad suavissimam Puellam, en een letterlijke (15 en 16) en ook aan de hand van twee vertalingen van een sonnet van Petrarca, door Huygens (1 en 2).
De beroemde Amsterdamse zeventiende-eeuwse dichters zijn me in hun taalgebruik te rijk, in hun vinding te arm. De eerste hoogleraar aan het Athenaeum Illustre was Caspar Barlaeus (Van Baerle, 1584-1648), een pompeuze verzenbakker. Ik noteerde uit een van zijn gedichten deze oudtestamentische vergelijking over de schoonheid van de kerk: ‘zoals de kop van een kameel, zo beukt uw kruin de hemel’ (Her. IV. c. 7). In de tweede helft van de zeventiende eeuw is Franciscus (P. Frans, 1645-1704), ook hoogleraar in Amsterdam, bekend geweest door zijn uit elfhonderd verzen bestaande lijkzang op De Ruyter, die hij daags na de begrafenis op 19 maart 1677 hield in het koor van de Nieuwe Kerk, en die zo'n toeloop veroorzaakte - althans volgens Peerlkamp - dat Jan van Broekhuizen (1649-1707), als dichter in het Latijn even klassiek als in het Nederlands, die hopman van een krijgsbende was, de toeloop beperkte door de mensen aan de ingang in het Latijn toe te spreken. Deze lijkzang werd nadien tweemaal in het Nederlands vertaald, een keer door Frans zelf, een keer door Higt.Ga naar eindnoot13. In het midden van de achttiende eeuw zijn er twee centra, Amsterdam en de Universiteit van Franeker, waar Pieter Burman de Tweede (1714-1778) aan het begin van zijn carrière even hoogleraar was, lang genoeg om Johannes Schrader (1721-1783) college te geven. Burman wordt spoedig hoogleraar in Amsterdam. Het persoonlijk enthousiasme van Schrader in Franeker en van Burman jr. in Amsterdam heeft naar mijn mening meer dan iets anders bijgedragen tot de late bloei van de Latijnse poëzie in Nederland. Tijdens het professoraat van Schrader is Franeker een klein Rome geworden.Ga naar eindnoot14. Een collega van Schrader, hoogleraar in de medicijnen, Gadso Coopmans (1746-1810), schreef een leerdicht, in directe aansluiting op Fracastoro's Syphilis, over de inenting tegen de kinderpokken: Varis sive de Variolis, dat erg dramatisch eindigt, omdat de | |
[pagina 142]
| |
hoogleraar zijn eigen dochter ingeënt heeft, die daaraan is bezweken: ‘infandum renovare iubes hic Musa dolorem’. Erg goed is het leerdicht dus niet, maar het werd twee keer vertaald, een keer in het Nederlands door Hoffmann,Ga naar eindnoot15. een tweede keer door Goethe. Daarna schreef Coopmans een Latijns epos over Peter de Grote. Wie met een leerdicht begint en daarna een epos schrijft, heeft de ambitie Vergilius te evenaren. Wat het leerdicht betreft, en speciaal in de achttiende eeuw in verband met de grote vooruitgang in de natuurwetenschappen: de wetenschappelijke waarheid is niet afgerond zolang zij niet door de dichtkunst geheiligd is. Een medestudent van Schrader en later ook zeer bevriend met Burman, is Higt (1723-1762), later rector in Alkmaar, wiens Lentezang, een classicistische imitatie van Pervigilium Veneris, twee keer in het Nederlands vertaald werd.Ga naar eindnoot16. Leerling en opvolger van Schrader is Theodorus van Kooten (‘droeve Dorus’, 1749-1813), die zich verdienstelijk maakte door het uitgeven van bloemlezingen van de moderne dichters; een paar van zijn erotische epigrammen zijn door Bilderdijk en anderen vertaald;Ga naar eindnoot17. verder onder anderen Richard van Ommeren (1758-1796, elegieën op Sylvia) later rector van de Latijnse school in Amsterdam; Adam Nodel (?-1814, een bundel elegieën Regina, op zijn vrouw Regina Lange of Large);Ga naar eindnoot18. Hendrik Waardenburg (1760-1812, elegieën op Glycere), die in Franeker bleef als rector van de Latijnse school aldaar. Al deze dichters werden rectoren van de Latijnse scholen. Ik heb een elegie van Waardenburg vertaald (20), die een antwoord is op een Propertius' elegie II, 29b. (Zie Vertaalde poëzie). Verder heb ik in het genre liefdeselegie als voorbeeld gekozen een elegie uit de Galatea van de latere Utrechtse Oriëntalist Adriaan Reland (1676-1718), een leerling van Francius. De bundel is na twee edities: in 1701 (zonder naam van de auteur) en in 1736, nog met commentaar uitgegeven door P. Bosscha in 1809, en in 1837 in alexandrijnen vertaald door R.H. Graadt Jonckers.Ga naar eindnoot19. Die vertaling, die mij te flauw was en te kuis, heb ik niet overgenomen. Om te laten zien hoe achttiende-eeuwse vertalingen er uit zien, nam ik een contemporaine vertaling op (misschien van Van Santen zelf) van een elegie uit diens Ida. Van Santen (1746-1798) studeerde eerst onder Burman in Amsterdam, en ontmoette toen hij in Leiden ging studeren Anna Brender à Brandis, op wie hij volgens zijn biograaf zijn gedichten schreef. Omdat Van Santens vader geruïneerd was | |
[pagina 143]
| |
en de zoon als repetitor in zijn eigen onderhoud en in dat van zijn vader moest voorzien, is de liefde niets geworden. Ook Van Santen gaf een bloemlezing Deliciae uit (in acht afleveringen, Leiden 1783-1796). Van Santen was patriot, als Burman, en werd tijdens de Bataafse Republiek tot curator van de Leidse Universiteit benoemd, waar hij de instelling van een hoogleraarschap in de Nederlandse Letteren heeft bevorderd.Ga naar eindnoot20. Burman had ook een hele kring Latijnse dichters om zich heen verzameld, waaronder de jong gestorven burgemeesterszoon Gerard Hooft (1750-1768, een bundel elegieën op Julia), waarvan tenslotte Jeronimo de Bosch (1740-1811) als nestor optrad om de gedichten van de jonge Peerlkamp te beoordelen. Peerlkamp behandelt in zijn geschiedenis tactvol en terecht geen nog levende dichters, waaronder de beste leerlingen van de beste leerlingen van Schrader. Baron Collot d'Escury (1773-1845, een Junia) was leerling van Nodel aan het overigens tijdens zijn rectoraat praktisch uitgestorven Erasmianum in Rotterdam, De lievelingsleerling van Van Ommeren in Amsterdam was D.J. van Lennep (1774-1853), die op zeventienjarige leeftijd debuteerde met Carmina Iuvenilia, erg aardige pastorale elegieën schreef op het familiebuiten bij het Manpad in Heemstede (Rusticatio Manpadica, 1796) en die in 1849 zijn vijftigjarig professoraat aan het Athenaeum Illustre mocht vieren. Andere dichters van stand zijn C.D. Jordens (1734-1803), burgemeester van Deventer en als zovelen patriot (prinsgezind zijn Schrader en Collot d'Escury), die na de omwenteling van 1795 lid van de Nationale Vergadering werd, en na soms heel vrijmoedige, zij het wat verwarde, elegieën op Caelia (1763), een epos over Jozef schreef. En dan de Dordtenaar J.H. Hoeufft.Ga naar eindnoot21. Hoeufft is ook beroemd geworden omdat hij een legaat heeft ingesteld, uit de opbrengst waarvan tot voor kort jaarlijks een gouden medaille werd uitgereikt aan de dichter van het beste gedicht van minstens 50 regels. Tot de Nederlandse prijswinnaars omstreeks de eeuwwisseling hoorden hoogleraren Van der Vliet en Hartman; maar de grote sensatie zijn nog steeds de Latijnse gedichten van de Italiaan Pascoli (1855-1912), die van de opbrengst van al zijn gewonnen medailles een villa in de buurt van Barga heeft gekocht, die nu nog als een schrijn door de Italianen wordt vereerd.
Naast Peerlkamp is aan het begin van de negentiende eeuw de be- | |
[pagina 144]
| |
langrijkste pleitbezorger van de Latijnse poëzie Pieter Bosscha (1798-1871), hoogleraar aan het Athenaeum in Deventer, wiens uitgaven met commentaar van Relands Galatea en van Janus Secundus' Verzamelde werken (de laatste op bais van noten van Burman) bedoeld zijn om met behulp van een grote hoeveelheid parallelplaatsen uit klassieke en Neolatijnse dichters de ‘studiosa iuventus’ aan te zetten in deze trant te leren dichten. Bosscha verzorgde ook een editie van de gedichten van zijn vader, H. Bosscha, (1755-1819, hoogleraar in Harderwijk en Deventer, elegieën op Caelia), die twee drukken beleefde, in 1803 en 1808. Daarin wordt voor het eerst een verbitterde toon aangeslagen.Ga naar eindnoot22. Het feit dat de studie van de oudheid zijn eerste plaats heeft verloren, wijt Bosscha aan de roerige tijden, maar er zijn nu ook mensen opgestaan die zich uit materialisme en zucht naar financieel gewin op de wis- en natuurkunde zijn gaan toeleggen, en de elegantie van de oude letteren minachten. Nu waren de Franse inspecteurs tijdens de inlijving door Napoleon flink geschrokken van het erbarmelijk peil van de Latijnse school, en het geringe aantal leerlingen. Nog steeds werd niet meer gedaan dan drillen zonder begrip; zelfs het bescheiden doel, dat de leerlingen na zes jaar het Latijn van de colleges aan de Universiteit zouden kunnen volgen, werd vaak niet bereikt.Ga naar eindnoot23. De late bloei van de Latijnse poëzie is tevens het gevolg van achterlijkheid. Aan natuurwetenschap en logica werd alleen in de hoogste klas incidenteel aandacht besteed. Vandaar ook onze weinig verheffende of creatieve receptie van Verlichting en Romantiek.
Echt grote dichters zijn alleen Janus, Grudius, Heinsius en Baudius. De rest is aardig, interessant genoeg, zeker voor een jongen van twintig, maar niet geniaal. Misschien heeft de anonieme recensent, die in 1807 in De Recensent, ook der Recensenten de verzamelde werken van Hoeufft besprak, wel gelijk als hij klaagt dat wij ten behoeve van het Latijn de beoefening van de dichtkunst in onze eigen taal hebben verwaarloosd. Het ligt voor de hand een oorzaak te zoeken in ons kleine taalgebied - wat de Friezen betreft nog kleiner. De zoon van Daniël, Nicolaas Heinsius (1620-1681) was al in zijn jeugd internationaal beroemd. Zijn eerste bundel was in 1646 gedrukt in Parijs, de tweede in Padua. Hij minachtte poëzie in het Nederlands. Hij schrijft in | |
[pagina 145]
| |
een brief: ‘Ik heb er ook een paar in de volkstaal geschreven, waarvoor ik me allerminst zou moeten schamen. Ik veracht ze echter, omdat ik het niet erg bewonderenswaardig vind als iemand in de moedertaal de overhand heeft en uitblinkt.’Ga naar eindnoot24. Schrader deelde nog die mening. Het is, denk ik, overigens niet toevallig dat de pas opgerichte Koninklijke Academie te Brussel meteen in 1819 een prijsvraag uitschrijft over een geschiedenis van de Nederlandse poëzie in het Latijn, die Peerlkamp gewonnen heeft, en dat in diezelfde tijd de Geschiedenis van Hoeufft verschijnt. In het Verenigd Koninkrijk konden de Walen moeilijk warm lopen voor Vondel, Hooft en Breero. Na 1840 trekt Nederlands roem zich terug op het bastion van het echt Hollandse in onze Gouden Eeuw.
Tot slot een paar opmerkingen over mijn versvertalingen. Ik heb de alexandrijn gekozen als klassieke weergave van het elegisch couplet. De elegische maat bestaat uit een rollende hexameter gevolgd door een pentameter - eigenlijk twee eerste helften van een hexameter. De pentameter heeft door zijn symmetrie en zijn mannelijk eind een afsluitend, epigrammatisch karakter. Dat effect wordt het beste nagebootst door een alexandrijn met vrouwelijk rijm te laten volgen door een alexandrijn met mannelijk rijm. Ook het lezen van Nederlandse verzen moet geleerd worden. Er zijn twee lagen accenten; een is de voorgeschreven opeenvolging van accent en niet-accent van het metrum, de tweede laag wordt gevormd door de natuurlijk woord- en zinsaccenten, die het ritme vormen. Het oefenen gaat in drie stappen. Eerst alle metrische klemtonen lezen. Dat levert geen problemen op, ‘'t’ en ‘'k’ voor ‘het’ en ‘ik’ is meestal zo geschreven. Elisie tussen klinkers is meestal niet aangegeven. Nu moet men als tweede stap de accenten licht kwantiteren, dus eventjes aanhouden. Zo ontstaat de typische galm. Het blijkt dan dat de eerste lettergreep van elke regel vanzelf langer wordt aangehouden. Dat rechtvaardigt de inversie in de eerste voet. Maar de maat gaat vaak in tegen woordaccent en zinsaccent. Dat moet, want zo wordt de dreun vermeden. Als derde stap worden nu de natuurlijke woord- en zinsaccenten aan gebracht, zodat de maat nog een beetje door kan klinken. Het metrum (dat nog steeds licht kwantiterend wordt benadrukt) wordt dus verdoezeld ten behoeve van het natuurlijk ritme. De alexandrijn wordt gekenmerkt door de caesuur in het midden. Ik heb de oorspronkelijke zesvoetige zuivere jamben | |
[pagina 146]
| |
van Baudius vertaald in zesvoetige jamben zonder systematische caesuur (22). De eerste regel van dat gedicht heeft geen caesuur in het midden, de tweede wel caesuur, maar niet op een syntactische grens; de derde heeft er een op een syntactische grens. Die klinkt dus helemaal als een alexandrijn. Maar altijd een caesuur op een syntactische grens werkt de ‘Catsiaanse dreun’ in de hand. Ook de caesuur moet dus, als andere metrische eenheden, verdoezeld worden; tenzij hij op een duidelijke syntactische grens staat, dan krijgt de versregel een afsluitend karakter, geschikt bijvoorbeeld voor een algemene conclusie. In de laatste regel bijvoorbeeld van Janus' Basium 1 (3): van Amors nageslacht in 't zoetvloeiend Latijn. Zo eindigt het gedicht triomfantelijk afsluitend. De caesuur betekent dat er na elke zesde lettergreep een woordgrens moet vallen. De alexandrijn is dus in twee helften verdeeld; de eerste helft eindigt altijd mannelijk na de zesde lettergreep, de tweede afwisselend vrouwelijk en mannelijk na de twaalfde of dertiende lettergreep. Deze caesuur beperkt de mogelijkheden enorm. ‘En met je lieve ogen’ is al te lang. Vandaar vaak het ‘poëtisch’ enkelvoud: ‘en met je lieve oog’. Omdat ik ook nog een natuurlijke syntaxis nastreefde, letterlijk wilde vertalen, en zonder Sinterklaasachtige inversie wilde rijmen, heb ik het rijm soms door assonantie moeten vervangen. Dat is bij gekruist rijm niet erg, dat hoor je toch niet. Om het goed te maken voor de luisteraar heb ik dan soms de assonantie door binnenrijm gecompenseerd. Ik zat niet om rijmwoorden verlegen! In de elegie van Waardenburg (20) heb ik op drie plaatsen, vs 7, 9, 16, de caesuur verwaarloosd, om het ongedwongen karakter van dit Franeker binnenhuisje te beklemtonen. Dat moet dus nu opvallen. In Basium 12 (6) heb ik de oorspronkelijke maat, hendecasyllabi, gevolgd. In het Nederlands komt die neer op een trocheïsche maat met vrouwelijk eind, met in de tweede voet in plaats van een trochee een dactylus. Nederlandse hendecasyllabi zijn goed te lezen, als je maar altijd een accent op de eerste lettergreep van de regel legt, en het hupje van de dactylus (de Nederlandse dactylus is een huppelmaat) duidelijk laat horen door flink te versnellen: Wáarom wéndt ge van híer uw kúis gezícht af. |
|