De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederlandse poëzie uit het Latijn*
| |||||||||||||||||||||||||
Basium 1Cum Venus Ascanium super alta Cythera tulisset,
sopitum teneris imposuit violis,
albarum nimbos circumfuditque rosarum,
et totum liquido sparsit odore locum.
5[regelnummer]
Nox veteres animo revocavit Adonidis ignes,
notus et inrepsit ima per ossa calor.
O quoties voluit circumdare colla nepotis!
O quotiens: ‘Talis’, dixit, ‘Adonis erat!’
Sed placidam pueri metuens turbare quietem,
10[regelnummer]
fixit vicinis basia mille rosis.
Ecce calent illae, cupidaeque per ora Diones
aura susurranti flamine lenta subit.
Quotque rosas tetigit, tot basia nata repente
gaudia reddebant multiplicata deae.
15[regelnummer]
At Cytherea, natans niveis per nubila cycnis,
ingentis terrae coepit obire globum;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
En op de wijze van Triptolemus bedrukte
zij vette kluiten met haar kussen overal,
zo is een blijde oogst ontstaan voor ons verdrukte
mensen, bij uitstek ook genezing voor mijn kwaal.
Geloofd in eeuwigheid, bestuur van mijn verlangen,
kussen die Venus uit ijskoude rozen won.
Ik ben het, in wiens lied uw lofzang klinkt, zolang de
twee toppen blijven staan van Hippokrenes bron.
Zolang de mensen nog de dichtkunst machtig zijn
van Amors nageslacht in 't zoetvloeiend Latijn.
Triptolemique modo fecundis oscula glebis
sparsit, et ignotos ter dedit ore sonos.
Inde seges felix nata est mortalibus aegris,
20[regelnummer]
inde medela meis unica nata malis.
Salvete aeternum, miserae moderamina flammae,
humida de gelidis basia nata rosis.
En ego sum, vestri quo vate canentur honores,
nota Medusaei dum iuga montis erunt,
25[regelnummer]
et memor Aeneadum, stirpisque disertus amatae,
mollia Romulidum verba loquetur Amor.
| |||||||||||||||||||||||||
‘De zesde kus’Tweeduizend kussen van het beste merk bedingend
gaf ik er duizend, kreeg er duizend bij geval.
Je quota is vervuld, maar 't blijven rekeningen,
geen echte liefde wordt vervuld door een getal.
Wie ziet graag op het veld getelde aren rijzen,
wie telt het groene gras ooit van een natte wei,
of wil u, Bacchus, om slechts honderd trossen prijzen
en eist van de akkergod er duizend bijen bij.
Als Jupiter bedauwt de uitgedroogde akker,
dan nummeren wij niet de druppels op de halm,
zo ook wanneer de wind tot storm is aangewakkerd,
de god zijn wapens werpt met weergekaatste galm,
| |||||||||||||||||||||||||
Basium 6De meliore nota bis basia mille paciscens,
basia mille dedi, basia mille tuli.
Explesti numerum, fateor, iucunda Neaera;
expleri numero sed nequit ullus amor.
5[regelnummer]
Quis laudet Cererem numeratis surgere aristis?
gramen in irrigua quis numeravit humo?
quis tibi, Bacche, tulit pro centum vota racemis?
agricolamve deum mille poposcit apes?
Cum pius irrorat sitientes Iupiter agros,
10[regelnummer]
deciduae guttas non numeramus aquae;
sic quoque cum ventis concussus inhorruit aer,
sumpsit et irata Iupiter arma manu,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
een witte hagelbui op land en water wemelt,
die onbekommerd heel de oogst ter aarde werpt.
Het goede valt, als 't kwaad, onschatbaar uit de hemel,
dat past de majesteit van 't rijk van Jupiter.
Als jij godin bent, mij door schoonheid meer bevallen
dan zij die zwervend in een schelp reist over zee:
waarom dwing jij 't geschenk des hemels in getallen,
waarom, wreedaardige, tel jij niet mijn geween,
tel je de tranen niet die onophoudelijk wellend
rivieren leiden langs mijn wangen van verdriet.
Als je mijn tranen telt mag je mijn kussen tellen,
wie niet mijn tranen telt, telt ook mijn kussen niet.
Geef mij, vergeefse troost voor al het uitgestane,
ontelbaar kussen voor ontelbaar vele tranen.
grandine confusa terras et caerula pulsat,
securus sternat quot sata, quotve locis.
15[regelnummer]
Seu bona, seu mala sunt, veniunt uberrima caelo:
maiestas domui convenit illa Iovis.
Tu quoque cum dea sis, diva formosior illa,
concha per aequoreum quam vaga ducit iter,
basia cur numero, caelestia dona, coerces?
20[regelnummer]
nec numeras gemitus, dura puella, meos?
nec lacrymas numeras, quae per faciemque sinumque
duxerunt rivos semper euntis aquae?
Si numeras lacrymas, numeres licet oscula; sed si
non numeras lacrymas, oscula ne numeres.
25[regelnummer]
Et mihi da, miseri solatia vana doloris.
innumera innumeris basia pro lacrymis.
| |||||||||||||||||||||||||
‘De elfde kus’Ze zeggen dat we te verfijnde kussen geven
en onbekend geweest aan 't kranig voorgeslacht.
Zou ik, als om jouw hals mijn grage armen kleven
en 'k mij, mijn Licht, door jou gekust onsterfelijk acht,
bezorgd zijn om het kwaad dat mensen van ons zeggen,
ik die, ‘wie ben ik, waar ben ik’, vertwijfeld vraag?
Neaera hoorde het, ze lachte en verlegde
haar handen om mijn nek van boven naar omlaag.
Ze gaf een zoen, zo ongelofelijk wellustig,
als Mars (haar minnaar) nooit van Venus heeft gekend.
‘Vergeet het oordeel’, zei ze, ‘van die troep maar rustig,
mijn rechtbank is alleen in dezen competent.’
| |||||||||||||||||||||||||
Basium 11‘Basia lauta nimis quidam me jungere dicunt,
qualia rugosi non didicere patres.
Ergo, ego cum cupidis stringo tua colla lacertis,
Lux mea, basiolis immoriorque tuis,
5[regelnummer]
anxius exquiram quid de ne quisque loquatur,
ipse quis, aut ubi sim, vix meminisse vacat?’
Audiit, et risit formosa Neaera, meumque
hinc collum nivea cinxit et inde manu,
basiolumque dedit, quo non lascivius unquam
10[regelnummer]
inseruit Marti Cypria blanda suo.
Et: ‘Quid’, ait, ‘metuis turbae decreta severae?
Causa meo tantum competit ista foro.’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
‘De twaalfde kus’Waarom wendt ge van hier uw kuis gezicht af,
o mevrouwen en kuise kleine meisjes.
Ik bezing niet de liefdes van de goden,
noch het monsterlijk aanschijn van de ontucht!
Hier in deze gedichten is geen lul te
vinden; baardige meesters mogen al mijn
verzen intelligente knapen leren.
Ik bezing onobscene kuspartijen
als geheiligde priester van de Muzen.
Uw brutale gezichten wendt ge tot mij,
o mevrouwen en alle kleine meisjes,
want ik heb ongemerkt opeens een lullig
woord mij laten ontvallen, niet met opzet.
Weg van hier, uit de buurt, gemene bende,
o mevrouwen en vunze kleine meisjes.
Hoeveel kuiser lijkt dan mijn lief, Neaera,
die althans prefereert een boekje zonder
lul inplaats van een dichter die geen lul heeft.
| |||||||||||||||||||||||||
Basium 12Quid vultus removetis hinc pudicos,
matronaeque, puellulaeque castae?
Non hic furta deum focosa canto,
monstrosasve libidinum figuras;
5[regelnummer]
nulla hic carmina mentulata, nulla
quae non discipulos ad integellos
hirsutus legat in schola magister.
Inermes cano basiationes,
castus Aonii chori sacerdos.
10[regelnummer]
Sed vultus adhibent modo huc protervos
matronaeque, puellulaeque cunctae.
ignari quia forte mentulatum
verbum diximus, evolante voce.
Ite hinc, ite procul, molesta turba,
15[regelnummer]
matronaeque, puellulaeque turpes.
Quanto castior est Neaera nostra,
quae certe sine mentula libellum
mavult, quam sine mentula poetam!
Venus op haar schelp, muurschildering (Pompeii)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
‘De zestiende kus’Liever dan van de maan het kristallijnen,
of van de ster van Venus 't gouden schijnen:
geef kussen, lief, een honderdtal,
geef net zoveel als gaf, of stal
van Lesbia haar zeer verwende zanger,
zoveel als lieve lusten en als charmes
er langs je rose wangen rond
dwalen of langs je rode mond,
zoveel als levens je vergeeft, en doden,
zoveel als hoop, als vrees, zoveel als snode
vreugde gemengd met minnepijn,
zuchten van kwijnenden er zijn.
Geef zóveel als er pijlen zijn geschoten
in 't hart, en zoveel als er overschoten
nog in de gouden koker van
de God van Liefde Amor dan,
met strelingen en met gesnap in 't duister,
met zoetklinkend gesis van je gefluister,
niet zonder heerlijke jolijt,
niet zonder heerlijker gebijt,
| |||||||||||||||||||||||||
Basium 16Latonae niveo sidere blandior,
et stella Veneris pulchrior aurea,
da mi basia centum,
da tot basia, quot dedit
5[regelnummer]
vati multivolo Lesbia, quot tulit;
quot blandae veneres, quotque cupidines
et labella pererrant,
et genas roseas tuas;
quot vitas oculis, quotque neces geris,
10[regelnummer]
quot spes, quotque metus, quotque perennibus
mixta gaudia curis
et suspiria amantium.
Da, quam multa meo spicula pectori
insevit volucris dira manus dei,
15[regelnummer]
et quam multa pharetra
conservavit in aurea.
Adde et blanditias, verbaque publica,
et cun suavicrepis murmura sibilis,
rísu non sine grato,
20[regelnummer]
gratis non sine morsibus.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]als 't koeren, 't beurtelingse bekketrekken
van duiven die hun vlerken trillend strekken,
wanneer de harde winter wijkt,
het eerste lentebriesje strijkt.
Opeens mijn wangen flauwvallend bezwarend,
laat dan je zwemmende ogen rondom waren
en vraag me of ik je omarm,
jouw bleekheid met mijn borst verwarm;
jou in mijn strengelende armen houden
en vaster steunen wil, rillend van koude,
en in de adem van de kus
het leven teruggeef met de lust.
Totdat mijn eigen geest mijn ledematen
van dauwige kussen wankelend zal verlaten;
dan vraag ik je: breng mij weer bij,
want ik bezwijm, heb medelij.
Jij zult dan met je strengelende armen
mij vasthouden, mij met je borst verwarmen;
toeblazend een bedauwde zoen
aan mij jouw leven overdoen.
Laat ons dan zo, mijn Licht, de bloempjes plukken
van 't voorjaar, dat de grijsheid met zijn nukken
en zorgelijke ziektes wacht.
De dood bespringt ons onverwacht.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Quales Chaoniae garrula motibus
alternant tremulis rostra columbulae,
cum se dura remittit
primis bruma Favoniis;
25[regelnummer]
incumbensque meis, mentis inops, genis,
huc, illuc, oculos volve natatiles,
exsanguemque lacertis
dic te sustineam meis.
Stringam nexilibus te, te, ego, brachiis,
30[regelnummer]
frigentem calido pectore comprimam;
et vitam tibi longi
reddam afflamine basii.
Donec succiduum me quoque spiritus
istis roscidulis linquet in osculis,
35[regelnummer]
labentemque ‘lacertis’,
dicam: ‘collige me tuis.’
Stringes nexilibus me, mea, brachiis,
mulcebis tepido pectore frigidum,
et vitam mihi longi af-
40[regelnummer]
flabis rore suavii.
Sic aevi, mea Lux, tempora floridi
carpamus simul; en iam miserabiles
curas aegra senectus
et morbos trahet, et necem.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
‘De zeventiende kus’Zoals in 't purper van het ochtendgloren rozen
te kleuren staan door dauw des nachts bevocht,
zo rood staat ochtendlijk haar rode mond te blozen,
die ik de lange nacht met kussen heb bezocht.
't Gelaat omringt hem met de schittering van 't witte,
zoals een meisjeshand met een viooltje prijkt,
als kersebloesem met een vroege kers in 't midden,
zodat het voorjaar lijkt en zomer tegelijk.
Waarom mij jammerlijk zo vroeg uit bed te jagen,
wanneer je kussen geeft van zulke geurigheid.
O, dat je lippen 't rood tenminste mochten dragen,
totdat de schaduw van de nacht me teruggeleidt.
Mochten ze onderwijl andermans kussen vangen,
dan worden ze, hoop ik, zelfs bleker dan mijn wangen.
| |||||||||||||||||||||||||
Basium 17Qualem purpureo diffundit mane colorem
quae rosa nocturnis roribus immaduit;
matutina rubent dominae sic oscula nostrae,
basiolis langa nocte rigata meis;
5[regelnummer]
quae circum facies niveo candore coronat,
virginis ut violam cum tenet alba manus;
tale navum seris cerasum sub floribus ardet,
aestatemque et ver cum simul arbor habet.
Me miserum! quare cum flagrantissima iungis
10[regelnummer]
oscula, de thalamo cogor abire tuo?
O saltem, labris serva hunc, formosa, ruborem,
dum tibi me referet noctis opaca quies.
Si tamen interea cuiusquam basia carpent,
illa meis fiant pallidiora genis.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
‘De negentiende kus’Honingverzamelend gevleugeld volkje, wil je
de grijze thijm, de roos, het nektarrijk bouquet
van het violenblad, de bloem van zoete dille
peuren? Dan op de mond van mijn vriendin gelet!
Die geurt naar alle thijm, die geurt als rozenstruiken,
als 't nektarrijk bouquet van het violenblad.
Daaruit kun je van ver de bries van dille ruiken;
en van de tranen van Narcissus is hij nat,
van 't welriekende bloed van 't hart van Hyacinthus,
zoals elk bij de dood van elk was uitgestroomd,
om zich met reine lucht en hemel te verbinden
tot bonte bloemenpracht die 't weideveld omzoomt.
Maar mij, die ook terecht haar lipjes lees naar honing,
veroorloof dat ook ik aan tafel word gedoogd.
Neem dus niet alles mee naar de overvolle woning,
want anders is, vrees ik, haar mond al opgedroogd
en moet ik kussen op haar schrale lippen hechten
en word ik averechts beloond voor mijn geklets.
Pas op, wil op haar lip niet met de angels vechten,
want angels straalt het oog uit van mijn meesteres.
Geloof me, ze kan geen beledigingen lijden;
peur honing zoetjes aan, onschadelijke bijen!
| |||||||||||||||||||||||||
Basium 19Mellilegae volucres, quid adhuc thyma cana, rosasque,
et rorem vernae nectareum violae
língitís, aut florem late spirantis anethi?
Omnes ad dominae lahra venite meae
5[regelnummer]
Illa rosas spirant omnes, thymaque omnia sola,
et succum vernae nectareum violae
Inde procul dulces aurae funduntur anethi.
Marcissi veris illa madent lacrymis.
Oehaliique madent iuvenis fragrante cruore.
10[regelnummer]
qualis uterque liquor, cum cecidisset, erat,
nectareque aetherio medicatus, et aere puro,
impleret fetu versicolore solum
Sed me, iure meo libantem melìea lahra,
ingratae socium ne prohibete favis
15[regelnummer]
Non etiam totas avidae distendite cellas,
arescant dominae ne semel ora meae.
basiaque impressans aiccis sitientia lahris,
garrulus indicii triste feram pratium
Heu non et stimulis compungite nolle labellum
20[regelnummer]
ex oculis stimulos vibrat et illa pares
Credite, non ullum patietur vulnus inultum.
lenitar innocuae mella legatis apes
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
Grudius Nicolai (1504-1570)
| |||||||||||||||||||||||||
‘Quod Hyanthide potitus sit, Eucharisticon’Dum fessos aliis requie sopor irrigat artus,
dum mutae volucres, dum pecus omne silet,
unaque per sylvas et dumos subter opacos
ingeminat querulos Daulias aegra sonos;
5[regelnummer]
vite sub hac mea nunc mecum vigilavit Hyanthis,
unde tibi grates, optime Liber, ago.
Et tibi, quae facibus rutilans Latonia plenis,
efficis hanc latebram certius illa petat;
efficis ut teretes artus, radiataque spectem
10[regelnummer]
lumina, purpereasque ore legam violas.
Tu quoque, tu nostris nil lusibus invida, vitis,
ne falces posthac, neu vereare capras;
undique sed statuminibus suffulta colurnis,
qua lubet effusis luxuriere comis.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
J.H. Hoeufft (1756-1843)
| |||||||||||||||||||||||||
Nr. 67, ‘Myrtus’Pastor, ab hac simas myrto defende capellas,
ne possint foliis dente nocere novis.
Ipse sacra de fronde cave tu texere serta;
illa fuit flammae tuta latebra meae.
| |||||||||||||||||||||||||
‘Aan het glimwormpje’Jij wurmpje, dwaallicht, dat een reiziger, die zwerft
in 't holst van de enge nacht, misleidt tot zijn verderf;
ik wil naar Pholoë door 't zwarte bos toe gaan,
geen sterren schijnen aan de hemel zonder maan.
Wees lief en leid mij als betrouwbare lantaren;
berokken mijn rivaal verdwalen en gevaren.
| |||||||||||||||||||||||||
Nr. 69, ‘Ad cicindelam’Luce viatores tu qui fallace vagantes,
vermicule, in praeceps nocte silente trahis;
tecta peto Pholoës, nigraeque per invia sylvae;
illuni rotilaat sidera nulla polo.
Es bonus, et certam mihi lampada praefer eunti;
rivalisque pedem devius error agat!
| |||||||||||||||||||||||||
‘Aan het gras’O halmen die de geur van bonte bloemen strooien
en veld dat glanzend met een frisse zode bloeit;
dat druppels druipend uit het Morgenlicht u tooien,
dat Chloris' water u aanhoudelijk bevloei'.
Ik bid u om een bed geschikt voor onze lijven,
als Phyllis mijn vriendin haar zij voegt aan mijn zij.
Meteen daarna, opdat geen sporen overblijven,
rijst slingerend weer op in nieuwe weelderigheid.
| |||||||||||||||||||||||||
Nr 70 ‘Ad herbam’Gramina, quae vario florum vernatis odore
et semper viridi cespite terra nitens;
sic vos Aurorae stillantes lumine guttae,
sic vos perpetuus Chloridos humor alat.
5[regelnummer]
Vos precor o! Facilem nobis vos sternite lectum,
dum jungit lateri Phyllis amica latus.
At mox, ne qua jocos prodentia signa supersint,
ambitiosa nova surgite luxurie.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
Janus SecundusHet Boek Julia, 5e elegieZal dus één vrouw geheel alleen mij zorgen baren?
zal één de oorzaak zijn van wenen en gelach?
zal één lieflijk gelaat mij leiden alle jaren,
die 'k van Persephone niet lang beleven mag?
Hetzij ze harteloos mijn hartstocht zal vermijden,
hetzij ze vrijelijk zich geeft: de Dood heeft haast.
Nóch kan ik mij aan een versmade liefde wijden,
nóch is er voor een God bij stervelingen plaats.
Maar liever sterf ik door jou, Leven, te omprangen,
te sneven aan jouw zij is alles wat ik hoop;
beter mijn lijk aan jouw zo zachte hals gehangen,
dan aan de hanebalk het lichaam opgeknoopt.
Zo'n wraak nam Iphis op het meisje dat hem griefde;
zijn jammerlijke last hangt met gebogen keel.
Zo komt, of zo verlangt, te sterven een verliefde:
geboren, al wie mint, onder kwaad sterrebeeld.
Och dat de toekomst in het tegendeel verkeerde
door 't ooglicht dat mij steeds als ster voor ogen zweeft;
't zij nors of vriendelijk: haar blik bepaalt wanneer ze
mij leven geeft, ontzegt; sterven ontzegt of geeft.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Una meas igitur versabit femina cura?
unaque mi risus, unaque fletus erit?
Una mihi dulces facies moderabitur annos,
quos mihi Persephone non volet esse diu.
5[regelnummer]
Nam seu dura meos illa aversabitur ignes,
seu facilem sese dat mihi, morte premor.
Nec mihi vita potest duci sub amore sinistro,
inter mortales nec locus esse Deo.
Sed potius moriar te te, mea vita, tenendo;
10[regelnummer]
inque tuos humeros funera nostra cadant,
funera de tereti melius pendentia collo,
quam si sublimi de trabe nexa forent,
qualis Anaxaretes fastum puer ultus amarum,
flebile curvata fauce pependit onus.
15[regelnummer]
Exitus aut sic est, aut sic sperandus amanti;
o natum tristi sidere, quisquis amat!
Sad tamen in melius haec omina tristia vertent
lumina, sidereis quae mihi pro facibus,
adspectu laeto, torva seu luce, negantque.
20[regelnummer]
dantque frui vita, dantque negantque mori.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Ik bid, ontzegt de dood, geeft, bid ik, ogen, leven,
voor een triomftocht is mijn sneuvelen te licht.
Jouw korallijnen lip zij lip aan lip gewreven,
bij 't tortelen verzake tong noch tand zijn plicht.
En geef mij honderd, geef mij duizend zachte kussen,
en geef je er nog wat bij, mijn Licht, ik word een god.
Maar niets geef je er bij, niet geef je een, twee kussen,
zodat geen lip, aan lip gevoegd, bevochtigd wordt,
geen merk van tandebeet of strijdgewoel van tongen,
al ben je mooier dan de mooiste minnares.
Latijnse meisjes heb je in kunst pas overwonnen
mits je, met godengunst, mijn verzen leest als les.
Ik doe niet onder voor de duif in dartelheden,
in liefdeslust niet voor de snaakse Jupiter.
Voor al die rimpels heb je nu geen goede reden,
die komen wel vanzelf, wacht maar, straks zijn ze er.
Waarom je ogen met je wenkbrauwen bezwaren,
hoe, kam je niet het haar over je voorhoofd los?
Wacht maar, eens zal een grot je rotte oog bewaren,
en op je koude kruin prijkt straks een grijze dos.
Dan wil je tevergeefs met vale lippen zoenen,
passanten staar je met gebluste ogen aan,
en op je deurpost prijkt geen krans van bonte bloemen,
geen minnaar heft op 't stom bordes zijn klaagzang aan.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Quaeso, negate mori, vitam date, lumina, quaeso:
non sum, de cuius morte triumphus eat.
Labra columbatim committe corallina labris,
nec vacet officio linguave densve suo.
25[regelnummer]
Et mihi da centum, da mitia basia mille;
da super hoc aliquid, lux mea; numen ero.
Nec super haec aliquid, nec vis dare basia pauca,
labra nec humidulis continuare labris,
notaque nec dentis, nec sunt tibi proelia linguae,
30[regelnummer]
exsuperas Latias et tamen ore nurus.
Quas superas facie, iam iam superabis et arte,
dent modo Di nostris versibus esse fidem.
Nos neque Chaonii vincet lascivia nidi,
nec Iovis omnivoli deliciosus amor.
35[regelnummer]
Nam tibi quid prosit faciem corrumpere rugis?
hae venient fronti, nec mora longa, tuae.
Quidve superciliis oculos onerare nitentes?
nec tota nigras spargere fronte comas?
Tempus erit, cariosa specu cum lumina condes,
40[regelnummer]
canus et in gelido vertice crinis erit;
tunc frustra labris pallentibus oscula quaeres,
atque aliquem obtusis figere luminibus;
nulla corona tuos ornabit florida postes,
cantabit muto limine nullus amans.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Zolang de zwarte draad der Zusters en de nukken
van 't Lot het toestaan, pluk de rozen in 't seizoen.
Vanzelf verleppen ze wanneer we ze niet plukken,
een onversierde doorn, daar kun je niets mee doen.
Welaan, ik die met jou zal plukken de gerede
geschenken, 't geurig pad vol bloemen in zal slaan;
wij zullen Venus' tuin, met dauw bedekt, betreden,
zullen uw schone hof, o Flora, binnengaan.
Daar zul je purperen viooltjes en narcissen
heel zoetjes plukken met je tere nageltjes.
Ikzelf zal kransen van gemengde bloemen rissen,
die ik, mijn Julia, dan om je slapen leg.
Straks lig je in 't myrtebos wat kwijnend achterover,
of achtervolg je me op 't weiland blij van zin.
Straks stort ik mij in 't bont gebloemde gras voorover,
of achtervolg ik je en haal bij 't bosje in.
Intussen, als mijn gloed verdubbeld had bij 't draven
jaloerse Apollo op zijn gouden uitkijkpost,
was jij dat briesje dat mijn laaiend hart kon laven;
blaas uit je lippen dus verkwikking naar mijn borst,
die 'k opzuig met mijn mond die laait gelijk een oven,
tot ze in het diepst van mijn verbrande longen blaast.
Geen stroom op aarde kan die brandstapel uitdoven,
geen golf der ganse zee brengt zoals zij soelaas.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]45[regelnummer]
Quin potius dum fata sinunt, et nigra Sororum
stamina, verque viret nobile, carpe rosas:
quae nisi carpentur, languebunt sponte, cadentque,
et stabit lapsis spina inhonora rosis.
En tibi, qui tecum redolentia munera carpet,
50[regelnummer]
tecum florentes et parat ire vias;
sparsa Dionaeo viridaria rore teremus,
visemusque hortos, Flora decora, tuos.
Illic et violas et purpureos narcissos
decerpes teneris molliter unguiculis
55[regelnummer]
Ipse tihi nectam vario de flore corollas,
imponamque tuis, Iulia, temporibus.
Iamque sub umbrosa recubatis languida myrto,
et modo me celeri laeta sequere pede,
iamque colorata provolvar lentus in herba,
60[regelnummer]
et modo te celerem per loca laeta sequar.
Interea has flammas si duplicarit eunti
invidus aurata Cynthius e specula,
tu tu sola meis iucunda caloribus aura,
humida de roseis flamina funde labris,
65[regelnummer]
quae suscepta mei fornacibus oris anheli
usque sub ambusti pectoris ima meent,
restinguantque rogum, quem nec vaga flumina terrae,
tota nec exhausti frigeret unda maris.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Voor wie die lichten dan die 't puurste goud verspreiden,
voor wie die slanke hand, die elegante kuit,
die band waarmee je bei je witte borsten spreidde
pikante praat, lachjes, voor wie, wie daag je uit?
Wie zal van 't opgetast sierkapsel profiteren,
wie wordt als meester van je kussen ingeloot?
Helaas, je reserveert ze voor de ondankbare veerman,
die over Lethe glijdt met zijn kapotte boot.
Na zijn omhelzing zal de Dood je willen kussen,
tot grote schrik van de drielijvige godin.
Een onbeheerste troep van vroeger stormt intussen
met holle ogen, vaal van wangen, op je in:
Theseus, Paris, Iason, hun ontrouw werd gewroken,
past hun de loftrompet die jouw schoonheid verdient?
Welnee, geef niet zoveel om koninklijke spoken,
dat ik nietswaardig schijn, je springlevende vriend.
Laat het jouw vreugde zijn te kwijnen aan mijn schouder,
dat slapen in je schoot mij als geluk toeviel,
en met mijn kussen jou mijn ziel toe te vertrouwen
en uit je kussen in te zuigen heel jouw ziel.
De mijne of, mijn Licht, de jouwe? 'k Wil dat, liever,
jouw adem in mijn borst, de mijne in jou is.
Zo zullen wij verliefd de groene jeugd gerieven;
de Dood komt, 't hoofd bekroond met eeuwige duisternis.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Lumina cui servas aurum iaculantia purum?
70[regelnummer]
cui teretes digitos, artificemque pedem?
fascia lacteolis cui stat distenta papillis?
cui risus et cui mollia verba paras?
cuius dispositus nutritur crinis in usum?
oscula felicis cuius erunt domini?
75[regelnummer]
Illicet, ingrato servaveris omnia nautae,
lethaeam veteri qui rate verrit aquam;
huius ab amplexu venies ad basia Ditis,
maxima tergeminae cura timorque Deae.
In te turba ruent aevi violenta prioris,
80[regelnummer]
luminibusque cavis, pallidulisque genis,
et Paris et Theseus et non bene fidus Iason:
haec veniet formae maxima fama tuae.
Quare ne tibi sit tanti regalibus umbris
posse frui, ut vivus sim tibi vilis ego.
85[regelnummer]
Te iuvet in nostris positam languere lacertis,
me iuvet in gremio, vita, cubare tuo,
et cum suaviolis animam deponere nostris,
eque tuis animam sugere suaviolis,
sive meam, lux, sive tuam; sed sit tua, malim,
90[regelnummer]
ipse tuo ut spirem pectore, tuque meo.
Tali vernantem satiemus amore iuventam;
mors venit aeterna cincta caput nebula.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Jullie, vriendin en vriend, die mijn gedrag bestaarden:
gezucht, gebroken blik en wezenloze loop,
dronken gelach, gezwets van woorden zonder waarde,
een blos die plotseling mij het gelaat bekroop:
Tenslotte geeft ge toe dat niet voor niets ik blaakte,
waar toch de kroon op 't werk in mijn bezit geraakte.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]At vos, qui, iuvenes, suspiria nostra notatis,
et fractos oculos et sine mente gradum,
95[regelnummer]
ebria ridentes nullo cum pondere verba,
et si quis subito venit in ora color,
postmodo dicetis: non infeliciter arsit;
praemia quum nostri nota laboris erunt.
| |||||||||||||||||||||||||
Daniël Heins (1580-1655)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
hetzij het de troep is van nietsuitvoerende straatslijpers,
verwend, ongeletterd, springerig,
een bedreiging voor de Muzen, hetzij de moeder
van je wildheid, je schoonheid, je rijk vernuft,
hetzij de troep van slechte meisjes die je vergezelt,
die altijd ratelend, altijd kletsend,
over niets dromen dan zwaarden met langharige helmbossen
en opschepperige harnassen:
en deugd kan niet afgestoten worden. Hoger dan wat ook,
en sterker dan de omstandigheden, wordt hij alleen nooit gebroken,
en hij laat zich niet voor een meisjes-tribunaal roepen;
boven bijl en bundel van de heersenden.
Hierop vertrouwend en verschanst met deze unieke bruidsschat,
waarheen ook de fortuin, waarheen de winden mij brengen,
laat ik dan schipbreukeling zijn, naakt en van alles verstoken:
ik zal koningen bevelen, en de knechten van koningen.
| |||||||||||||||||||||||||
‘Ad suaviasimam puellam’Dulcis puella, mentis ultimus nostrae
et serus ardor, quo calebimus semper,
donec suave flammeae iubar lucis
Phoebique laetos intuebimur vultus:
5[regelnummer]
puella dulcis, cum volentibus Parcis
nunc hanc supremam mittimus tibi vocem.
Non quo rigentem cautis instar immotae,
magisque surdam proeliantibus ventis
et fluctuante tangat Hadria mentem;
10[regelnummer]
sed ut superba, saeva, pertinax, dura
nunc hoc triumpho perfruaris extremo.
Vale cruenta. Nos vagabimur post hac
terras per omnes, exules tui vultus,
simulque patriae: posterisque venturis
15[regelnummer]
non eluendum iudicabimur tantae
ferocitatis et superbiae crimen.
At tu proterva spernis aure quas iacto,
precesque ventis impotentibus fundo?
Quodcumque vota sidus opprimit nostra,
20[regelnummer]
et hactenus frustratur irritam mentem,
seu trossulorum nil agentium turba,
fastidiosa, illiterata, desultrix,
infesta Musis, seu ferociae mater
formae venustas, ingenique vis larga,
25[regelnummer]
sive improbarum virginum comes turba,
quae tinnientes et loquaculae semper,
nil praeter ensis cum comantibus cristis,
et gloriosos somniant cataphractos;
virtus repelli nescit. Altior quovis
30[regelnummer]
maiorque casu, sola frangitur nunquam,
nec ad tribunal sistitur puellare;
supra secures imperantium et fasces.
Hac fretus et munitus unica dote,
quocunque nos Fortuna quo ferent venti,
35[regelnummer]
sim naufragus, sim nudus omnium atque expers;
reges procabor, et domesticos regum.
Daniël Heinsius | |||||||||||||||||||||||||
[Zijn eigen vertaling van 15]‘Uyt zijn eygen Latijn, in Hipponacte, Dulcis puella,
geschreven aen Thavmantis bereyt sijnde om met den
gesant Bvzanval naer Vranckrijck te reysen.’
Soet meysken, laetste vier, dat my altijt sal prangen
int diepste van mijn hert, en in de sinnen hangen,
soo lang als ick aenschou dat liefelick gesicht
van Phoebi gouden hooft, de vader van het licht;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
soet meysken wilt dit woort, alst immers soo moet wesen,
geschreven voor het laetst, van uwen dienaer lesen;
niet dat ick hopen wil dijn yseren gemoet
veel harder als een klip, int midden van de vloet
van d'ongebaende zee, bevochten van den regen,
gegeesselt van den windt, daer mede te bewegen;
maar op dat ghy vol trots, hooveerdich ende wreet,
noch eens u herte moocht verheugen in mijn leet.
Vaert wel onmenschlick dier, ick sal gaen ballinck wesen,
bey van ons vaderlandt en van u soete wesen.
Vaert nu wel voor het lest. Het vonnis dat ghy geeft
sal worden overleyt, als ghy niet meer en leeft.
Wij breken door den tijdt, en senden naer ons leven
ons boden over al, de goe getuygnis geven
wie dat wij sijn geweest. Ick sweere bij mijn pijn,
dat ick u naer mijn doot een groote vleck sal sijn.
Doch ghy slaet in de windt dees woorden ende reden
met een gesloten oor, en spot met mijn gebeden.
Hoort maer eens aen dit woort, wat dat het oock mach sijn,
dat mijn hoochmoedich hert soo lang' houdt in de pijn:
hetsy de hoofsche locht, oft het geduerich praeten
van die dy volgen naer, recht slijpers van de straeten,
bequaem om niet te doen; een volck dat ongeleert
de wijsheyt niet en kent, geleertheyt niet en eert;
die u met ydelheyt het moedich hert ontsteken,
en niet dan roock en windt, en groote staeten spreken:
de deucht wort niet verkleynt. Zy staet als eenen wandt
diep in der aerdt gegrondt, altijdt in eenen standt,
vast, sterck en onbeweecht; en sonder aen te hooren
het oordeel van het volck, of sich daer in te stooren,
blijft altijdt dat zy is, en let niet wat men secht,
en is in niemandts macht, is boven vrouwen recht.
Met dezen pandt sal ick, waer my de winden drijven,
en mijn fortuyne leyt, altijdt te vreden blijven.
En of my schoon de zee smijt yewers aen een endt
van eenen dorren kant, daer ick ben onbekent,
schipbreuckich, sonder vrient, en sonder gelt of panden,
gelijck het die wel gaet die doolt in vreemde landen;
soo sult ghy noch verstaen, dat die ghy doet dit spijt,
van Princen wort gekent, van Koningen gevrijt.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
Daniel Heins
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Hic nemus occultum praeclusaque fontibus antra,
lymphaque gaudentem frigore mulcet humum,
auraque vicinis juxta comes addita Nymphis
leniter argutis spirat ab arboribus.
5[regelnummer]
Malaque volvuntur tremulis labentia ramis,
et passim, nullo decutiente, cadunt;
exiguis variata ruboribus, aequa papillis,
cum modico trepidant ubere, Rossa, tuis,
cum circum tunicas gracili pressere tumore
10[regelnummer]
leniter, et primis luxuriant choreis.
Huc ades, o mea Vita, videsne, ut amabile laurus
sub gelidis praebere hospitium foliis
propter aquae rivum, gemino meditatur amanti,
lymphaque muscosis exilit e laribus,
15[regelnummer]
laaguidulosque agitata monet confundere somnos,
argutasque simul jungere delicias?
donec lumina victa soporibus, ipsaque sensim
devia mens blandis erret imaginibus;
eque labellis ductus hiantibus halitus oris
20[regelnummer]
pectoris extremis effluat e latebris
in jecur inque meas calefacta per ossa medullas,
atque animam toto saucius ore bibam,
collo pendens semisupinus et oscula libans,
atque inter libandum oscula deficiens.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Als wij ontspannen op de groene weide slapen,
beloert met een scheel oog een minnaar ons misschien,
een bleke reiziger die droeve zuchten slakend
van 't voorgenomen pad getroffen af zal zien.
Telkens opnieuw ontwaakt zijn wij weer enthousiast,
tot in zijn gouden poort de Avond ons verrast.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]25[regelnummer]
Sic pariter victos somno fusosque per herbam,
pallidus obliquo lumine cernat amans.
Atque aliquis moesto ducens suspiria vultu,
propositum sistat sponte viator iter;
donec rursus iisdem in amoribus evigilantes
30[regelnummer]
Hesperus auratis occupet e foribus.
| |||||||||||||||||||||||||
Adriaan Reland (1676-1718)
| |||||||||||||||||||||||||
‘Epistola ad Galateam’Pars animae, Galatea, meae, si cura Relandi
ulla tui superest, et tibi perstat amor,
si maneo, qualis te non absente manebam;
accipe, quae calamo verba tremente damus.
5[regelnummer]
Plus calamo mens ipsa tremit, dubiisque procellis
acta per adversas pellitur aegra vias.
Nam modo te memorem nostri mens credula fingit,
teque datae fidei poenituisse negat.
Forte etiam Galatea suum suspirat amantem,
10[regelnummer]
dicimus, ardores et fovet illa meos.
Et modo diversos alio flexisse calores,
et non constanti te queror esse fide.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Misschien wordt ze verbrand door buitenlandse vonken,
bij een ander ligt ze, denk ik, liever in zijn bed,
iemand die met zijn soort familie loopt te pronken
en met een van de verf nat voorouderportret.
Een gevel steunend op Assyrische kolommen,
groot grondbezit, wat hij naar willekeur nog vindt
aan opschik, parels uit de Rode Zee gewonnen:
't is uitgedaagde trots, die 't allemaal verzint.
Ach mijn - o was je dat - geliefde, wat is adel,
wat heb je aan het moois dat die man aan je biedt.
loop er niet in, niet zo werd liefde ooit verzadigd;
al groeit de overvloed, de dorst vermindert niet.
Als je wat Venus is, en liefde, echt zou kennen,
oprechte scherts, gezoen en onvervalste pret,
de lust waarmee minnaars elkaar daarna verwennen;
dan was je niet zo plots gegleden uit mijn bed.
Geen nieuwe maan zou dan mijn liefde kunnen deren,
je had niet zomaar met een nieuwe vlam gevrijd.
Venus is naakt, men prijst Cupido zonder kleren,
door goud of opsmuk wordt geen minnares verleid.
Oenone koos daarom een sterveling te nemen,
van Priamus verloor Apollo's goddelijkheid;
de Maan verzaakte voor Endymion de hemel,
die op de bergen zijn zwervende kudden leidt;
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Forte peregrinis, ita suspicor, usta favillis
alterius thalamos praeferet illa meis.
15[regelnummer]
Atque aliquis priscae iactans insignia cerae
immenso claros ordine texit avos;
arvaque, et Assyriis fastigia fulta columnis,
fingit ad arbitrium vasta, fruitque, suum;
quemque sibi peteret tentata superbia mundum
20[regelnummer]
addit, et e Rubro grana petita mari.
Ah! mea (et o utinam certo mea!) quo tibi magna
nomina, et immensae, quas dabit alter, opes?
His capiare, cave. Non his satiata cupido est,
copia perpetuam non levat aucta sitim.
25[regelnummer]
Si bene, quid sit amor, quid sit Venus ignea, nosses,
blanditiaeque leves, et sine fraude loci,
osculaque, et si quid cupido plus restat amanti,
non esses thalamis surripiesda meis.
Nulla tuam possent a me divellere mentem
30[regelnummer]
nomina, nec flammis tu caperere novis.
Nuda Venus nulloque Puer laudatur amictu:
non auro aut gemmis flectitur ullus amans.
Arsit Priamiden, mortali stirpe creatum
Oenone, Clario praeposuitque Deo.
35[regelnummer]
Endymion potuit coelo deducere Phoeben,
montibus errantes dum redigebat oves,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]zij was voor goden uit de hemel ongenaakbaar,
geld maakte haar niet verliefd, de liefde maakte dat.
Niets helpt; verliefd, dat kan alleen de liefde maken,
de liefde zelf vergaart een ongetelde schat.
Ik denk altijd aan jou, je beeld zweeft mij voor ogen,
dat 's nachts en overdag mijn zintuigen bezit.
Mijn vrienden komen langs en vragen of ze mogen
vernemen waarom ik zo op mijn kamer zit.
‘Kom met ons mee, dan gaan we wandelen in de koelte
van 't groene bos en op de mooie meisjes los.’
Zou 'k mij verkleden in de wanhoop die ik voelde,
nu zij zo ver van mij is, en ver van ons bos?
Nu Galatea weg is zou ik ontrouw wezen
aan Galatea, die zo mooi als Venus lijkt?
Een hunner ziet haar naam toevallig opgeschreven,
hij wordt nieuwsgierig naar 't verhaal dat daaruit blijkt:
‘Wie is dat’, roept hij uit, ‘nu heb je je verraden’,
hij noemt met achterdocht wat meisjes die hij kent;
al waren 't honderd, wie ze is kan hij niet raden,
o vlam alleen aan mij in mijn geheim bekend.
Wij zwierven zonder plan over de dorre heide,
wij lagen in het zand voorover uitgestrekt.
Het bos dicht bij de stad, betreden door ons beiden,
dat met zijn groene loof de stedelingen trekt,
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]quam non aetherea deductus origine sanguis
non gazae poterant flectere, flexit amor.
Omnia nil in amore iuvant. Amor omnia praestat
40[regelnummer]
solus, et innumeras exhibet unus opes.
Tu mihi cura manes. Tua me delectat imago,
sensibus occurrens nocte dieque meis.
Convenit interdum comitum chorus et mihi clamat:
‘Quid trahis hic moestos, desidiose, dies.
45[regelnummer]
Nos sequere et lente viridi spatiemur in umbra,
delectetque oculos multa puella tuos.’
Scilicet ipse colar, nemorosaque tecta frequentem,
tecta procul votis incolat illa meis.
Ipse aliis capiar, dum me Galatea reliquit,
50[regelnummer]
forma Cytheriacae par Galatea Deae.
Horum aliquis calami lusu GALATEA notatum
viderat, adscriptos obstupuitque modos.
‘Sic te prodis’, ait; ‘quae sit Galatea’ requirit,
millenasque vaga suspicione notat;
55[regelnummer]
nec tamen assequitur multis e millibus unam;
o soli tantum flamma scienda mihi!
Saepe per incultas sine lege vagamur arenas,
et iuvat in sterili procubuisse solo.
Silva, suburbanis quae frondibus allicit urbem,
60[regelnummer]
tam pede trita meo, quam pede trita tuo,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]heeft vaak mijn zuchten door zijn murmelen verborgen,
het lijkt of 't klagen van de vogels mij beweent.
Daar staan kastanjes waar je naam in is gekorven
hoe juist werd daar je naam met die van mij vereend.
Eén boven allen kan zich op zijn schors beroemen,
hij groeit eerzuchtig nu hij die inscriptie draagt;
daar ga ik als een dwaas een boom mijn wonden noemen,
aan wie ik mij over mijn eenzaamheid beklaag.
Als ik niet zeker op je wederkomst zou hopen,
dan had mijn schim de Styx bevaren met het veer.
'k Ben vaak de sporen van je schreden nagelopen,
de plaatsen waar je van genoot bezocht ik weer.
Vaak is de Dageraad pas lang na mij verschenen,
vaak liet de dag mij in de steek als ik nog zat,
ik stel mij voor dat het bedauwde gras moet wenen
over mijn ongeluk, ook van mijn tranen nat.
Toen gisteren de dag mij naar die schaduw voerde,
kwam daar de vreugde terug die 't noodlot mij ontnam.
Ik weende bitter, in de smart die mij ontroerde
sprak ik het volgende, naar 'k mij herinneren kan:
‘Geboomte van het bos, een Tempe in mijn ogen,
dat ons beider geluk gekend heeft, bos en boom
gegroet, beminde beek, die 't bos, met de bewogen
schaduw van spiegeling van het geboomte, omzoomt;
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]saepe meos gemitus inter sua murmura condit,
dum querulae querulum flere videntur aves.
Illic castaneae molles tua nomina servant,
quam bene nominibus nomina iuncta meis.
65[regelnummer]
Una quidem ante alias incisa parte superbit;
crescit et in titulos ambitiosa meos.
Illic arboribus demens mea vulnera narro,
et male desertum me superesse queror;
quem nisi spes reditus certissima sustentaret,
70[regelnummer]
tranasset Stygios flebilis umbra lacus.
Illic saepe tuos lego per vestigia gressus,
et loca iudicio saepe probata tuo.
Matutina mihi quoties praevertitur Eos?
haerentem quoties deserit acta dies?
75[regelnummer]
Flere meos casus mihi fingitur, humida rore
quae natat, et lacrimas vix capit herba meas.
Has ubi nos hesterna dies duxisset in umbras,
se referunt animo gaudia lapsa meo;
quae fatis praerepta diu ploramus acerbis,
80[regelnummer]
atque illo, memini, solvimus ora modo:
‘Silva, nemusque, meis oculis gratissima Tempe,
conscia deliciis, silva nemusque, meis:
delectae salvete umbrae, quas praefluus amnis
excipit irriguis, et mibi reddit, aquis.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]als u de trouwe smart om 't broedsel kan behagen
van nachtegalen, wat belet mij dat ik klaag,
want hoeveel erger 't lot van mij, die wordt geslagen
door onverdiende straf, geen zon die voor mij daagt.
U kan de winter wel het loof ontroven, 't leven
komt met de lente terug in al zijn weelderigheid;
mij wordt mijn licht niet in een heel jaar teruggegeven,
de lente komt voor u, mij blijft de wintertijd.
Reeds spelen teruggekeerd de zephyrs in uw lommer,
de zephyrs hebben aan mijn bede niet voldaan;
het loze meisje heeft gedurfd, de wilde stormen
trotserend van de zee, ver van mij weg te gaan.
Dat eens met gunstige wind zij terugkomt blijf ik hopen,
dat onder deze boom zij weer mijn lippen kust,
dat zij aan zij met mij ze hier weer eens zal lopen,
dat op een bed van gras zij weer als vroeger rust.
Als mij de Muzen roem verlenen, zal ik trachten
te zorgen dat ook na mijn dood men van u hoort,
u te vereren voor de komende geslachten,
o voor mijn meesteres genadig toevluchtsoord.
U breng Posilipo, Thessalisch Tempe, hulde,
het dal verere u, roem van de Tiberstroom.’
Zo sprak ik, toen de stam, die even zachtjes trilde,
genadig knikte met zijn hoge bladerkroon.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]85[regelnummer]
Si vobis devota placet Philomela querelis,
quid prohibet, moestus pauca queratur amans.
Hei mihi, quam vestra fors est mea peior! Iniquis
nos agimus fatis et sine sole dies.
Vos licet acris hiems cultu spoliårit, ademtas
90[regelnummer]
reddit, et ornatu, ver, meliore comas;
at mihi iam toto mea Lux non redditur anno;
ver rediit vobis, et mihi perstat hiems.
Iam reduces vestris Zephyri tepuere sub umbris,
nostra tamen Zephyri vota referre negant.
95[regelnummer]
Deseruit patrios temeraria Nympha penates,
ausa procelloso credere vala noto.
Di faciant ventis Galatea reducta secundis
multa sub hac figi basia fronde velit.
Nec lateri comes ire meo bene iuncta repugnet,
100[regelnummer]
aut in gramineo fessa iacere toro.
tunc ego vos (si fama meis venit ulla Camenis)
dicere victuris post mea fata modis,
Tunc ego vos sero nitar celebrare nepoti,
o nemora, o dominae grata latebra meae!
105[regelnummer]
Vobis Pausilypus cedent, et Thessala Tempe,
gloriaque Ausonii, Tiburis umbra soli.
Haec ego, dum procera comis nutantibus arbor
annuit, et trunco signa tremente dedit.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Door zo'n goed voorteken begon mijn angst te wijken,
ik voelde me bevrijd van dubbelzinnigheid,
je was me toegezegd, althans, zo kon het lijken,
ofschoon je er niet bent, en ik verlang, altijd.
Tot nu toe werden mijn oprechte wensen leugens,
en in jouw ogen lijkt mijn duurste eed goedkoop.
Maar kom, geliefde, kom, stel de beminde vreugdes
niet uit, verwezenlijk de afgesproken hoop.
Waar blijf je toch? Ging dan je oude zin verloren,
is 't waar dat in mijn plaats een nieuwe liefde geldt?
Wat ik maar nauwelijks geloof vrees ik met vrees, geboren
uit Amor, die me steeds met wanhoop vergezelt.
Schrijf me toch alsjeblieft: ‘ik ben je niet vergeten’,
tenzij je vlugger dan je brieven hierheen snelt.
Zoveel manieren om me iets te laten weten,
och, schreef je me alleen hoeveel ik voor je tel.
Geen schipper steekt in zee zonder een brief intussen,
elk zeil wil bode zijn van mijn constant gevoel;
ik hecht op het papier, dat jij zult lezen, kussen,
die dan de Oostenwind zal brengen naar het doel;
waar, zonder mij, ze bij het zo beminde meisje
zullen genieten van de wellust van hun heer.
Zij zal ze met haar mond - wanneer ze nog van mij is -
een kusje teruggeven, en dat benijd ik zeer.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Omine tam fausto senti fugisse dolores,
110[regelnummer]
atque animum dubios deseruisse metus.
Ipsa videbaris iam tum mihi reddita, quamvis
nunc quoque abes, votis usque petenda meis.
Hactenus incassum nos omnia vovimus, et tu
exiguum pateris pondus habere preces.
115[regelnummer]
Ergo veni, dilecta, veni, nec amata morare
gaudia, spes nostras effice lenta ratas.
Quae tibi causa morae? Vetus an deferbuit ardor,
et nova fervoris sunt alimenta tui?
Quae vix ut credam, timeo, iubet illa timere,
120[regelnummer]
qui semper miserum me comitatur Amor.
Tu, precor, absentis memorem te vivere nostri
scribe, nisi scripto sis prior ipsa tuo.
Mille modis tuto mittetur epistola nobis;
hoc mihi si possis dicere, quantus eram!
125[regelnummer]
Nullus enim nostris iret sine nauta tabellis,
narrarentque meam singula vela fidem.
Quod superest, chartae quam perlegis, oscula figo,
oscula, quae tumidas transvehet Eurus aquas;
donec ad optatam sine me delata puellam,
130[regelnummer]
deliciis Domini sint fruitura sui;
forte tuis, si nostra manes, rapienda labellis,
invideo scriptis quae miser ipse meis.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
Laurens van Santen (1746-1798)
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Ergo ego perpetuo fallaci vinctus amore
conquerar aetatis aspera fata meae?
Ergo ego vernantem stultissimus usque juventam
ingratae perdam ludibrium dominae?
5[regelnummer]
Surdior, Ida, freto stridente, immitior Ida,
o minus Idalio mobilis Ida jugo!
Non te blanditiae, non te lamenta movere,
non fusae, amplector dum tua crura, preces,
Non, casto contenta toro, te flectere vota,
10[regelnummer]
non ducta in laudes carmina saepe tuas,
non anni potuere novem, non mille labores,
non toties longae spreta pericla viae,
inve tuam faciem vigilatae tempora noctis,
aut studiis periens hora diurna meis.
15[regelnummer]
Unum erit auxilium, nostri tibi taedia tollam,
sic animis potero, saeva, placere tuis.
Scilicet extremas procul hinc fugiemus in oras,
ut toto a facie dividar orbe tua,
ut longe a laribusque tuis, patriaque remoto
20[regelnummer]
spes quoque visendae sit mihi demta tui.
Seu trucibus colitur qua imberbis America Mauris,
seu Guinea feras qua fera nutrit humus;
qua desideriis et longa tabe peremto
contingent ipso fata gemenda loco;
25[regelnummer]
qua non ulla, choros buxo ducente supremos,
plorabit moestis naenia funeribus;
nec, licet ante diem raptum, comitare parenti
ad structos dabitur corpus inane rogos;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]noch waar om mij, te vroeg door 't sterflot neergeveld,
mijn lieve zuster kleeft van rouw op vaders wangen,
of plechtige offers voor mijn as heeft toegericht;
waar gener Magen mond mijn laatste adem vangen,
noch waar eens Bloedvriends hand zal sluiten mijn gezicht.
Waar, schoon me in 't eind uw hart te treffen mocht gelukken,
gij met geen tranen mij verkwikken, met geen kus
van uwe schone mond mijn koude lippen drukken,
noch lokken van uw haar kunt strooien op mijn bus.
Maar, waar een wreed gewest, waar wilde volken leven,
het deel besluiten zal in zijn gehate schoot,
't welk van 't gemarteld lijf van mij is nagebleven,
en waar mijn droeve schim, o ramp! zich na mijn dood
zal zien door geesten van Nigritisch kroost omringen;
waar mijn Bataafse ziel als vreemdling word geleid
door norse schimmen van Guinese Inboorlingen.
Dan Ida! doch te laat, zal u uw spijtigheid
berouwen. Trotse! erken dan eindlijk, tot uw smarte,
't beklagelijk gevolg der hardheid van uw harte.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]nec misero in partem veniet cum patre doloris
30[regelnummer]
Quae ferat in cineres debita dona, soror;
Quaque anima haud labris erit excipienda propinquis,
lumina cognatas nec subitura manus;
qua, licet ipsa meo sis denique mota dolore,
non facies lacrymas combibet, Ida, tuas;
35[regelnummer]
oscula nec gelido carpes morientis ab ore,
nec sparges tonsas in mea busta comas;
sed de vexato superet quae corpore partem
condet in inviso barbara terra sinu;
umbraque Nigritias errabit mixta per umbras,
40[regelnummer]
hospita per manes umbra Batava feros.
Ida tui fastus, sero tum te Ida pigebit;
duritiae eventum disce, superba, tuae.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
Hendrik Waardenburg (1760-1812)
| |||||||||||||||||||||||||
‘De Glycere’Nuper ego exoptans caram spectare puellam,
improviso adii: quidlibet audet amor.
Mane erat: hesternos Glycere incomposta capillos,
sederat albenti purpurea in tunica.
5[regelnummer]
Effulsit cum parte humeri sine tegmine collum,
blandius a somno luminis arsit honor,
mollia laxarat vinclis vestigia. Quantum
creverat e cultu simpliciore decor!
Formosus varia pollex opus arte parabat,
10[regelnummer]
Palladis arguto dignum opus ingenio.
Qualem ubi deprendi, mirantia lumina pavi;
ast illi roseus tinxerat ora pudor.
Non secus a puero rubuit conspecta Diana,
aut primum Nereo nata stupente Venus.
15[regelnummer]
O suavis rubor! o casto sub corde tumultus!
Quam sine te nullum est optima forma bonum!
Est aliquid vidisse suam; at quater ille beatus,
qui pariter vidit sic rubuisse suam.
Haec si tanta mihi veniat geminata voluptas,
glorier in terris gaudia ferre Deum.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
Daniël Heins
| |||||||||||||||||||||||||
‘Hylas’Cum Venus occultis Cinyridae saucia curis,
furtivo domini surgeret e thalamo,
languida nox prono factura silentia mundo
stillabat madidis roscida sideribus.
5[regelnummer]
Ridebant valles, ridebant obvia Tempe:
in florem viridis protinus ibat humus.
Parvus Amor iunctos aurigabatur olores,
percutiens geminis colla papaveribus,
quos dum forte cavis e vallibus ascendentes.
10[regelnummer]
paulatim campis flectit ab Assyriis,
Nympharum in lucos (Nymphae tum forte sedebant)
aspicit occultis sub nemorum foliis
pendentem lympham: tacitae quam noctis imago
et tenebrae totis abstulerant oculis,
15[regelnummer]
ni circum alludat radiis argentea Phoebe,
et strepitus densis murmuret e violis
occultus, qualis desertae rupis ab antro
vere novo florum conscia fundit apis.
At circum faciles Nymphae choreas ducebant;
20[regelnummer]
Nymphae formosis invida turba viris;
quas intenta suo lustrabat lumine Luna,
pendentes tremulis arma suh arboribus.
Pendebant pharetrae, pendebat inutilis arcus,
quem metuunt Panes, quem metuunt Satyri.
25[regelnummer]
Ergo abit, et puram spectator pergit ad undam,
oblitus niveas flectere rursus aves.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]terwijl hij het aanschouwt, geen ogenblik verflauwend,
't ontspannen spel van de ontspannen nimfenrei.
Met heel zijn lichaam hangt hij boven 't golfgeflonker,
de pijlenkoker valt, de boog valt naar benee,
ontgleden ongemerkt, zoals wanneer in 't donker
een ster opeens verschiet in 't golven van de zee,
viel in de golven of misschien in schijn gevallen,
hij schittert en hij merkt zijn baan met schitterlicht.
De schuilhoek staat in gloed: de bron in zijn kristallen
verborgen water dronk het bitterzoet vergif!
De nimfen gaan naar huis, de nimfen gaan zich wenden,
in 't ochtendgloren als Aurora boven 't land
(Aurora, moeder van de Aethiopiër Memnon)
de teugels ment van haar vuurrood gevleugeld span.
Ze zijn geboeid door slaap onschuldig neergezegen,
zoals parthénice kwijnend haar blaadjes vouwt,
haar halsje hangend zwaar door druppels van de regen,
of ook bevochtigd door de frisse ochtenddauw.
Ze worden wakker en ze voelen zoete woede,
gevoed door hartstocht, die bij maagden geenszins hoort,
vandaar dat ze de kolk, het ganse woud doorspoeden
en hen hun schuilplaats, net zo zoet, niet meer bekoort
al rondzwervend. Hoe graag hadden zij in hun holen
de Jongen heimelijk een huwelijk bereid,
die van zijn Moeder ver, onschuldig verder dolend,
de koele kolken en het ruime bos bereikt.
Ontzinde moeder, die door vloeden ongewone
hartstocht ontredderd, in een late liefde smoort,
hoe groot de smarten, die haar moede hart bewonen,
hoe vreest ze dat haar zucht door moeder wordt gehoord.
O fijngevoeligen, o moeders die een jongen
in tere leeftijd hebt, onwetend opgegroeid
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Cunctaque dum lustrat, dumque omnia circumspectat,
et faciles lusus et faciles choreas,
corpore propendens tot gelidis super undis,
30[regelnummer]
deciderunt arcus, deciderunt pharetrae,
elapsae furtim, veluti cum noctis in umbra
stella repente altum decidit in pelagum,
in pelagum delapsa, vel ut delapsa putetur,
fulget, et immensum lumine signat iter.
35[regelnummer]
Ardebant passim latebrae, totumque venenum
hauserat occulto fons gelidus latice.
At Nymphae Nymphae sua rursus tecta revisunt
mane novo, cum se Memnonis Aethiopis
Pegaseis super arva parens sustolleret alis,
40[regelnummer]
et roseis lora flectarat articulis.
Omnes innocuo devinctae membra sopore,
qualis collapsis parthenice foliis
demisit collum gravis imbribus, aut ubi primum
iam matutinis roribus immaduit,
45[regelnummer]
dum dulcem reduces traxere per ossa furorem,
non iam virgineis saucia vulneribus.
Ergo omnis fontes, nemora omnia circumcursant,
et nuper gratas effugiunt latebras
palantes. Patrio quam vellent posse sub antro
50[regelnummer]
furtivo puerum avertere connubio,
quem simplex a matre sua deduxerat error,
ad gelidos fontes et nemorum spatia!
Ah misera, ah demens, quam nec solitis pertentat
fluctibus assidue pectora serus amor.
55[regelnummer]
Quantos illa suo consumit corde dolores!
Quam velit hoc matrem posse latere suam!
Ah tenerae matres, si cui puer integer annis
crescit adhuc vestro nescius ln thalamo
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]van wrede vlammen, die zijn zusters ongedwongen
nog zoenen kan, gewoon op moeders schoot nog stoeit,
behoedt hem dus beducht voor nimfelijk begeren,
zorgt dat hij nimmer steels de deur naar buiten zwenkt,
wilt hem behoedzaam van kolken en bronnen weren,
waar dorst wellicht zijn mond in de verleiding brengt.
Ik kondig moeders hier wat Venus heeft verboden
en Amor, triest nu hij zijn pijlkoker niet vindt.
Maar de arme Hercules, de lieveling der goden,
hij weet dit niet; hij houdt van een Argivisch kind,
een knaapje op wiens kaak het dons net is verschenen,
dat purperrode wang omringt, robijnen mond;
weet niet dat Hylas uit de Argo is verdwenen,
om helder water te gaan putten uit de bron
in de beschaduwde vallei, waar naar ravijnen
het hangend water springt in 't donkergroene woud.
De jongen weet van niets, hij weet niet dat ze kwijnen,
de nimfen die hem zien, als hij zijn emmer houdt
bij 't water. Her en der komen ze toegelopen,
ze slaan hun armen om het schuldeloze kind,
dat zich vergeefs verzet, hen huilend wil ontlopen,
zijn kinderarmen strekt, maar geen erbarmen vindt.
Dat iemand Hercules berichte, een die luistert
naar 't laatste snikken van zijn al verkilde mond,
wat hij boven de kolk gehangen jammerend fluistert!
Dat kaatste echter 't woud, dat galmden in het rond
de schuilplaatsen alleen, die 't laatste snikken merkten;
het kwijnend briesje van de Zephyr smachtte mee.
Net zo de wrede wolf, die 't alles vrezend hertje,
dat losgeraakt is van de uier van de ree,
gevangen heeft, het roept vol vreze naar zijn moeder,
het richt zijn kopje naar dat wat hij zo verlangt.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]crudelis flammae, parvusque sororia libans
60[regelnummer]
oscula, materno nil timet in gremio;
Nympharum cupidos defendite semper amores,
neve aliquis vestris prodeat e foribus,
aut si cui male forte sitis tentaverit ora,
sunt alii fontes, sunt alii latices.
65[regelnummer]
Haec vobis matres edicimus, haec Venus ipsa
suadet, et amissa maestus Amor pharetra.
Nesciit hoc magnorum infelix cura Deorum
Alcides, puero captus ab Argolico,
cui circum malas flos aureus emergebat,
70[regelnummer]
purpureis serpens undique temporibus,
nescit, utque comes volucri descendit ab Argo,
pergit Hylas puram quaerere fontis aquam,
valle sub umbrosa, qua pumice desuper alta
humor aquae prono murmure desiliens
75[regelnummer]
pendebat nemore in medio. Puer inscius urnam,
(inscius hoc captas quippe videre Deas)
admovet; ast iliae sub frondibus hinc atque illinc
innocuum iunctis involuunt manibus,
luctantem frustra, frustra puerilia tendentem
80[regelnummer]
undique cum multis brachia lacrimulis:
siquis sollicitas Alcidae ferret ad aures
extremos gemitus verbaque frigidula,
quae mediis super impendens immurmurat undis
infelix! Illa vastities nemorum
85[regelnummer]
et conclamantes intercrepere latebrae,
et suspirantis languida vis Zephyri.
Haud aliter prolem trepidantis ad omnia cervae,
divisam carae matris ab uberibus,
crudelis lupus impediit. Illa anxia matrem
90[regelnummer]
clamat, et in matrem dirigit ora suam;
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Zo ‘Hercules’ roept hij, ‘Hercules’ bang te moede,
terwijl hij boven het ijskoude water hangt.
Maar Hercules had 't schip van Jason net verlaten,
hij deed een slaapje in het weelderige gras.
De nimfen hebben naar hun grot, naar hun kristallen
woonplaats, gebracht het kind, dat nu hun bruigom was,
veroordeeld tot de gloed van maagdelijke bruiloft.
Het bruiloftslied weerklonk door het verheugde bos,
alom weerklonk het lied in plaatsen waar zij schuilden,
niet bang voor 't leeuwevel, niet vrezend voor de knots
die zijn enorme hand vult met zijn zware knoesten,
de kracht van Griekenland en 't woeste krijgsmansvolk.
En Hylas werd een god, door nimfen zoet gekoesterd,
hij leeft nu lijfelijk in de Naiadenkolk.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]sic puer Alciden Alciden iam super unda
advocat. Alciden puppis Iasoniae
e levibus transtris et sedibus egredientem,
cingebat viridi gramine mollis humus.
95[regelnummer]
Illum muscoso Nymphae duxere sub antro,
in vitreas sedes, in vitreos thalamos,
damnatum flammis et virgineo Hymenaeo.
Undique Hymen laetis ibat ab arboribus,
undique Hymen toto reddebat vertice silva,
100[regelnummer]
nil metuens crudas Herculis exuvias,
aut nodosa cavam quae complent pondera dextram,
Graiaque dilectae rohora militiae.
Sic formosus Hylas divorum coepit haberi,
additus aeternis corpore Naiasin.
| |||||||||||||||||||||||||
Dominique le Bauldrier (1561-1613)
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Cygnea Baudii Cantio, sive postremum Carmen uno alterove die ante fatalem morbum ab eo scriptum ad Danielem Heinsium, da ipso et Hugone Grotio. Eximio saeculi ornamento Danieli Heinsio, vati et eratori celeberrimo, Collegae unice Charo.
Divine vates, ipse cui dotes suas
Apollo Phoebus contulit pleno sinu,
dextraque nil parcente, si nostri memor
gens posterorum vivet, haud ulla magis
5[regelnummer]
virtute gloriaque censeri volo,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]ook u: twee zonnen onzer eeuw, bejegend heb
met liefde en geheiligde verering die
geen toekomst uit de eeuwigheid ooit schrappen zal;
zolang de trouwen om hun trouw worden geëerd
en eerbewijs rechtens aan letteren toekomt.
O bloem der jonglingschap, zoals gelijke tijd,
vruchtbaar in deugd, nooit dergelijk heeft voortgebracht,
hoe graag omhels ik bovenal de telgen van
een gouden afkomst, door de hemel voortgebracht.
Immers, geen menselijke inspanning vermag
die wonderen, de hemel is uw vaderland,
Apollo is uw vader. Mij heeft Thetis, die
als zeegodin met Peleus trouwde, niet gebaard,
maar toch wil ik, niet onderdanig, nazeggen
het woord dat Nereus' kleinzoon uitgesproken heeft.
Ik haat als erger dan de Onderwereld en
verafschuw, wie in 't afgeheinde hart verbergt
iets anders dan wat hij in 't spreken openbaart,
ik geef niet om de gunst, uit eerzucht spreek ik niet.
O zoet gezelschap van mijn geest, gij beiden zijt
niet wat het onbestendig uiterlijk laat zien
aan de beschouwer, wat de hand kan aanraken.
De aarde eist het aardse lichaam voor zich op,
maar zulke mannen kan de hele wereld niet
bevatten. Gij zijt zelf die geesteskracht van vuur,
het groot genie dat in een nauwe woning woont,
dat niets van de besmetting van de dood aankleeft
en niets aan zijn vergankelijke ouders dankt.
U viel een roem door 't welgevallen Gods ten deel
sterker dan afgunst en 't verouderen van de tijd
en onberoerd door Lethe, want geen Schikgodin
heeft recht op dichters door de Eeuwigheid gewijd.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]quam te quod, atque Grotium, saecli duo
soles, amore prosecutus sum meo:
amore sancto nulla quem sequens dies
expunget aevo, dum decus suum piis
10[regelnummer]
constabit atque litteris honos erit
Flos o juventae, parque cui nullum parem,
produxit aetas ulla virtutum ferax.
Ut vos libens amplector! aureae super
propago gentis, orta coelo pectora!
15[regelnummer]
Non haec enim miracula mortalis labos
proferre possit. patria est vobis polus,
parens Apollo, non marina me Thetis
in lucis oras patre Peleo tulit,
vocem tamen profabor haud obnoxius,
20[regelnummer]
quam fatus olim est ille Nerei nepos:
detestor Orco peius atque abominor
qui septuoso cordis occultat sinu
diversa ab istis ore quae promit suo.
Nil gratiae do, nil ad ambitum loquor.
25[regelnummer]
O dulce mentis contubernium meae,
non estis ambo fluxa quos tuentibus
figura monstrat, quosque contrectat manus.
Terrestre corpus terra vindicat sibi,
sed totus orbis non capit taleis viros.
30[regelnummer]
Vos estis ille mentis igneus vigor,
ille nnimus ingens hospes angusti laris,
qui mortis e contagione nil trahit,
nil et caducis imputat parentibus.
Vobis Dei favore nomen obtigit
35[regelnummer]
livore maius et senecta temporum,
exsorsque lethi. Parca nullum jus habet
in saecla vatum, quos Perennitas sacrat.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Hemelse gunst wordt niet vernietigd door de dood,
het bloed van de heroën kan niet ondergaan.
Niets groters kan men bidden, of voor onze eeuw,
of ook voor u, dan dat men lang genieten mag
van zulk een gave van de Goden, o door mij
met trouw vanouds gekoesterd paar, vererenswaard!
Ik zal mijn hoofd hovaardig heffen hemelhoog,
geen toppunt zal ontbreken aan mijn liefste wens,
als 't welwillend gezelschap van geleerden en
de eensgezinde gunst van 't nageslacht mij aan
zodanig span als derde associëren wil.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Coelestis aura morte deleri nequit,
nec interire sanguis heroum potest.
40[regelnummer]
Nihil precari maius aut vobis licet
aut saeculo, quam possit ut diu frui
tanto Deorum munere. o cultum mihi
par, et colendum semper antiqua fide!
Sublime coelo laetus efferam caput,
45[regelnummer]
votoque nulla summa defiet meis,
si me benignus eruditorum chorus,
consentiensque postumae gentis favor
tali iugo accensere tertium velit.
| |||||||||||||||||||||||||
Grudius
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]‘Naenia in funere Annae Cobellae Hagiensis, Uxoris desideratissimae, quae obiit et sepulta est Mantuae Carpetanorum in Hispania, anno 1534’. Sidentis quae me es Solis sectata sub oras
vecta per aestivo torrida rura Cane,
atque Pyrenaeas tempsisti invicta pruinas,
a pluvioque Iove frigora dura pati;
5[regelnummer]
deserto infandum lachrymanda, Cobella, marito,
et Matri, et charis fratribus, Anna, jaces:
pulchraque jam saevis foedabunt unguibus ora
fida tibi semper pectora terna soror.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]De koude Poolster die zijn wagen wentelt spiedend,
ontwaart hen nu wellicht wandelend op het strand,
waar op een glazen golf een blauwe Nereïde
haar rode haren in de lauwe zon uithangt.
Of in de schaduw van het Haagse Bos rondstappend
en samen spelend hun gewone vrolijk spel,
betrekken zij misschien ook ons in 't grappig snappen
en hebben zij het nu ook over Spanje wel.
En als zij op de gunst van Keizer Karel komen
en welk een groot gewicht verleent mijn dienstbaarheid,
enorme rijkdom - niet dan schaduwen van dromen
en voortekens, wat mij betreft, van ijdelheid -,
dan wordt misschien door hen mijn brief opnieuw gelezen,
wee; brief, die aan mijn hand te haastig was ontsnapt.
Ik meldde dat de koorts, die plotseling was gerezen,
nu op de derde dag weer rustigaan verslapt.
Ze lazen niet welk een verloop de koorts de derde
dag bij de terugkomst van zijn dwaaltocht had gewild,
noch ook, hoe vreselijk de waterzucht zich meldde
met dorst, die door geen drank ooit kon worden gestild.
Noch ook, de hoofdoorzaak, de overvloed aan appels
uit Libië, gepaard aan haar onmatigheid.
Dat alles kondigt nu de Faam met haar gebabbel,
die ijlings over land en verre zeeën glijdt.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Quas nunc forte, rigens torquet dum plaustra Bootes,
10[regelnummer]
cernit in aequoreo littore ferre gradum,
qua glaucae vitrea ludunt Mereides unda,
siccantes rutilas Sole tepente comas:
aut Hagii nemoris densas errare per umbras,
et solitis alacres ludere deliciis.
15[regelnummer]
Forsitan et lepidis nos admiscere susurris,
hesperiumque juvat commemorare solum.
Caesaris et forsan magni dum mente revolvunt
gratum animum, atque mei pondera servitii;
stultificas et opes, umbrarum et somnia honores,
20[regelnummer]
multaque de nobis omina vana ferunt,
forsitan et manibus teritur nunc littera nostra,
hei, nimium propera littera missa manu:
fehriles se jam pridem fregisse calores,
iamque sibi quartos leniter ire dies.
25[regelnummer]
Non tamen audivere, febris quo erratica ductu
in quartum reditus fixerit ante diem;
non etiam, ut se post quartanae junxerit hydrops
dirus, et a nullis exsatiandus aquis;
non, intemperiis fuerit vel maxima caussa
30[regelnummer]
indulgens mali copia quod Libyci.
Omnia quae ad notas Dea garrula perferet aures,
quae cita per terras et freta longa volat.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Zo lacht een schipper om het woeden van de golven,
als hij de IJsvogels de zee bedaren ziet;
daar komt een windstoot die het schip, gebeukt, bedolven
onder de buien, op de scherpe klippen schiet.
Gelukkig vader, die het rouwen om zijn dochter
door zijn begrafenis voor zich heeft afgeweerd.
U, moeder, broer en zus, nog niet door leed bezochten;
zolang het slechte nieuws niet is gearriveerd,
zult u nu niet meteen gehoor aan roddel geven
(welk voordeel schuilt er in een tijdsverschil soms niet!)
Als Niobe niet zelf haar dochters had zien sneven,
dan was ze niet versteend door plotseling verdriet,
en Aegeus had zich niet geworpen van de klippen,
had hij het zwarte zeil van Theseus niet gezien,
die juist uit Kreta als een held had kunnen glippen,
van vaders dom bevel dus maar had afgezien.
Maar wee, een droefheid die niet met de dag vermindert,
knijpt mij de weg voor het gebruik van woorden dicht;
ik zag haar ogen in de dood onwaardig rimpelen,
lichten in wedijver eens met het sterrelicht,
lichten die toen nog met een strakke blik zich hechtten,
lichten die mij nog steeds behagen wilden toen.
Haar palmen heb ik haar welsprekend op zien heffen,
toen langzaamaan haar tong zijn taak niet meer kon doen;
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Sic ridet pelagi confidens nauta tumultus,
aequora pacantes quum videt Alcyonas;
35[regelnummer]
turbida cui coeli tempestas imbribus atris
iam feriet quassam in naufraga saxa ratem.
Felix, o, genitor! licuit cui tristia natae
praevertisse suis funera funeribus!
Tu neque non felix mater, fraterve, sororve,
40[regelnummer]
queis aberunt scripto tristia multa meo;
non subito ambiguae credetis nuncia famae
(sunt magna exiguae commoda saepe morae).
Bis septem si non nátarum funera praesens
spectasset Niobe, non foret ipsa lapis.
45[regelnummer]
Rex neque Cretaeus specula se mittat ab alta
ni videat Thesei carbasa nigra sui,
Thessalicis victrice rate quum redditus oris,
neglexit dubii iussa tenenda patris.
Ast mihi, eheu, vocisque vias praecludit, et usum
50[regelnummer]
moestities, longa non minuenda die;
lumina qui vidi indigna rugantia morte,
nuper sidereis aemula luminibus.
Lumina tunc in nos obtutu haerentia fixo,
lumina blandiri sic quoque nisa mihi.
55[regelnummer]
Vidi vocales tendentem ad sidera palmas,
officium lingua jam renuente suum,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]de tong die vaak haar man na droefenis verkwikte,
de ziel zo vaak aan de ontzielde wedergaf.
Ik hield haar vast toen zij ontsliep in koude snikken,
haar laatste adem ving ik, uit haar mond ontsnapt.
Haar leden door de dood verkild strekte ik strelend,
bleker in mijn gezicht dan populierenblad,
en ik verdubbelde mijn kussen onder 't wenen,
wassend haar dood gelaat van zoute tranen nat.
Ik leidde door de stad een droeve lijkstoet onder
het rouwvolk dat met mij dezelfde woorden klaagt.
De Ebro zelf heeft zich met mijn gezucht verbonden,
de Cinca kolkte met gezwollen tranen traag,
in die tijd lichtte niet de Taag met gele stranden,
die uit zijn oevers trad met klaterende klacht,
toen mirte en Venusbloem, welriekende offeranden,
mannen en vrouwen op je graf hebben gebracht.
Jij Frans, je kaken van het eerste dons illuster,
bestrooit de grond met tooi van Cypriotisch blad,
en vrome wierook spreid je wenend voor je zuster,
met wie je sinds de reis zo nauwe banden had.
En Janus gaf er bij witte ligustertwijgen
met rode rozen: rood en wit dooreengemengd.
‘Ik geef je tranen’, zei hij, ‘Anna, van mijn eigen
leven, nu daarmee lauw de bodem wordt doordrenkt.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]lingua, quae toties moestum est solata maritum,
atque animam toties reddidit exanimi.
Frigidulis tenui singultibus exspirantem;
60[regelnummer]
captavi extremum, fugit ut ore, halitum.
Membraque composui mulcens frigentia letho,
populeis vultum pallidior forliis.
Et querulos inter geminavi basia planctus;
mortua de salsis ora lavans lachrymis.
65[regelnummer]
Funera pullatum duxi miseranda per urbem,
quum mecum gemerent omnia voce pari;
ipse suos nostris questus sociavit Iberus;
Cingaque turgidulis fletibus intumuit;
tempore non illo fulvis lucebat arenis
70[regelnummer]
exundans queruli turbida lympha Tagi;
quum myrtum, et Cyprios beneolentia munera flores
intulerant tumulo foemina virque tuo.
Tuque adeo, nondum ora notans lanugine prima,
Francisce, Idalio sternis honore solum;
75[regelnummer]
ac pia thura piae fundis lachrymasque sorori,
haesisti longis cui comes usque viis.
Ipse quoque ante alios Ianus tibi dona Secundus
mixta dedit rubris alba ligustra rosis;
‘atque has, Anna soror, lachrymas miserabile munus
80[regelnummer]
addo’ (ait:) ‘a, lachrymis ista tepescat humus:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Ik berg een penning die ik eertijds heb vervaardigd
met eigen beitel, die je uiterlijk voor al
het komende geslacht blijvend vertegenwoordigt;
aan de ene kant sta jij, aan de andere je man.
Wij reisden samen door het Franse rijk zoëven,
ach waarom samen niet met jou naar 't Dodenrijk?’
Intussen klonk een kreet in kerken en in dreven:
het lot heeft je geroofd te onverbiddelijk!
De lichaamloze ziel, het zielloos lichaam, volgden
wij in godvruchtige en eindeloze stoet,
rokende gaven uit gewijde vaten wolkend,
biddend onsterfelijkheid als eeuwig durend goed.
Zo deed ik zelf 't altaar met rokend reukwerk gloeien,
de lijkbaar droop van zalf en balsem allerhand:
wat het Sabaeisch land door felle zon laat groeien,
wat uit Arabië in Spanje is beland.
Bij het gesloten graf sprak ik als vrome rouwer
voor de familie en uit naam ook van mezelf:
‘Wee, dochter, bange zorg van je vergrijsde ouder,
ruste voor eeuwig je gebeente in dit gewelf.
Wee, overrijke stof voor broederlijke klachten,
hoe ver van Holland, 't land waar je geboren bent.
Wee, oorzaak voor je man van onophoudelijk smachten,
dat Amor jou bewaar, ons beiden welbekend;
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]condimus argenti qua pauca numismata puri,
coelo parta meo; quae simulachra tui
parte una vultus, diversa parte mariti
venturis populis ora videnda dabunt.
85[regelnummer]
Esse comes nuper potui per Gallica regna;
cur tecum haud lustro quae modo regna petis?’
Interea haec vox una viis templisque sonabat,
fata nimis propere te rapuere tuis.
Corpus inane animae, atque animam sine corpore, longa
90[regelnummer]
prosequimur pompa relligiosa cohors,
immortale aevum per secula cuncta precantes,
urentesque piis fumida dona focis.
Ipse adeo implevi sacris suffitibus aram,
pinguit et donis funus odoriferis,
95[regelnummer]
quaeve Sabaeus ager terris transmittit Iberis,
quaeve dat assiduo Sole persustus Arabs.
Ipse etiam clauso dixi pia verba sepulchro,
nomine sive domus, nomine sive meo:
‘Eheu, longaevae nata anxia cura parenti,
100[regelnummer]
ossibus hic requies sit diuturna tuis.
Eheu, materies fraternis longa querelis,
quam procul a Batava, quae tibi terra parens?
Eheu, perpetui moeroris caussa marito,
sic positam custos sed mihi servet Amor,
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]de Dood heeft Liefde niet, als 't Leven, overwonnen,
het past dat hier het Lot geen rechten gelden laat.
De Schikgodin had nog geen dertig jaar gesponnen,
toen brak haar wrede hand de afgewonden draad.
Laat wie de jaren telt te kort je leven noemen,
wie goed geleefd heeft, heeft genoeg leven gehad.
O land dat zich op jouw gebeente kan beroemen,
zerk, te gelukkig, die jouw beenderen bevat!
Vaarwel mijn lieve vrouw, gedenk mij, en de jouwen,
van nu af aan geniet je van het ware goed,
want je bewoont nu de gelukzalige landouwen
van 't rijke Elysium, door Zephyrs bries gevoed,
je bent met 't beste deel ten Hemel opgestegen,
je ledematen zijn begraven in dit graf;
je roem zal blijvend zich verbreiden allerwegen,
die jou je echtgenoot als liefdesdichter gaf,
die in zijn zieke geest ontroostbaar wenend, ach wee,
jou missend zijn gelaat met tranenvloed begiet
en toch niet hoopt zijn smart met klachten te verzachten;
de smart voedt zich met het geween en mindert niet,
de smart voedt zich door steeds bij jou zich te verpozen,
wanneer de geest herdenkt het goed dat hij ontving;
want noch de gouden Maan, Aurora rood in 't Oosten,
wedijveren, mijn Licht, met jou als sterveling.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]105[regelnummer]
nec finem, ut vitae. Mors fido ponat amori;
fas est hic fatis juris habere nihil.
Ter denos Lachesis necdum tibi neverat annos;
rupit et indomita stamina vulsa manu.
Te multum vixisse neget, qui digerat annos,
110[regelnummer]
ast bene quae vixit, vixit et illa diu.
O, felix nimium tellus, quae amplecteris ossa!
O, nimium felix, qui tegis ossa lapis!
Chara vale, Conjux, nostri memor, atque tuorum,
aeternum solidis hinc fruitura bonis.
115[regelnummer]
Nam levibus zephyris atque aura foeta recenti
divitis Elysii rura beata colis;
quin tu parte tui coelum meliore subisti,
membra manent isto contumulata loco.
Fama etiam late nomen crebrescet in orbe,
120[regelnummer]
carmine quod grati non breve nacta viri es;
qui nunc, heu, mentem non consolabilis aegram,
luctisonis, sine te, fletibus ora madet.
Nec tamen, heu, lachrymis sperat mulcere dolorem:
haud perit, at flendo pascitur ipse dolor;
125[regelnummer]
pascitur ipse dolor memori per tempora mente,
dum secum bona, quae deperiere, putat,
Aurea nec Phoebe, rutili neque luminis Eos
certabant decori, lux mea clara, tuo.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Zo lig je dood, de dood die uit je jeugd je haalde,
sloeg je verstand en geest neer, de geweldenaar.
Wat nu, die kruin die eens met gouden beving straalde,
zal kaal worden, ontbloot van afgevallen haar?
Waartoe de rest genoemd, waarom, verdwenen vreugde
gedenkend, word ik te vernuftig in mijn smart?
Waartoe, Pomona, bracht je appels die niet deugden
uit Libië, voer die aan slangen voor mijn part!
Komaan, Apollo, poch maar op je medicijnen,
doe net of wonderbaar met spreuken je geneest,
roep dat je uit het lijf de ziekte laat verdwijnen,
dat is de oorzaak van de dood van haar geweest.
Wat klaag ik, vrouw, waarheen zal ik mijn stappen keren,
als nergens medicijn voor mijn verwezing is?
Als nergens voor me bent, jij, liefste van de wereld,
ik jou niet vasthoud en ik jouw omhelzing mis?
Voor mij geen kinderen die je trekken wedergeven,
omdat de goden ons onvruchtbaar lieten zijn,
voor mij is zonder jou mijn leven nu geen leven,
daar in een lange dood mijn zieke lichaam kwijnt.
Dus, o godinnen van de Dood, vervult uw plichten,
snijd af wat draden ge nog van mijn leven spint.
Talmen ze? Donder en verwoede bliksemschichten
werpt op me, Vader, als u medelijden kent.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Occidis ecce tamen, media subducta juventa;
130[regelnummer]
ac pariter virtus, ingeniumque jacent.
Ecquid? qui tremulo vertex radiabat ab auro,
fiet deciduis calva retecta comis?
Caetera cur memorem? cur, gaudia lapsa recensens,
damna per, in luctus ingeniosus eam?
135[regelnummer]
Quid Pomona suis venena adducis ab Afris?
debueras nocuis linquere nata feris.
I, nunc, puniceae celebra medicamina sylvae,
Acti, et Poeoniis finge juvare modis;
pallentique graves dic pellere corpore morbos;
140[regelnummer]
quae lethi dominae caussa fuere meae.
Quid querar, o, conjux? quove hinc vestigia vertam?
Ni nusquam apta meis ulla medela malis?
Si mihi tu nusquam es? si te, charissima rerum,
non teneo? dulci nec licet ore frui?
145[regelnummer]
Ac neque te referant quae vultu pignora linquis?
Et sterilem nobis dii voluere thorum?
Vivere sic, sine te, non erit mihi vivere, verum
defectam longa ducere morte animam.
Ergo, o, fatales mihi nunc abrumpite Divae
150[regelnummer]
si qua manent terna pensa trahenda manu.
Cessant? tu tonitrus, et saevae lampadis ignes
in me (si pietas) dejaculare, pater.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Kan dit wreedaardig land mij dan tot blijven dwingen,
dat midden uit mezelf mezelf heeft weggerukt?
Dit wil ik niet na dit, niet die herinneringen
meer zien, het huis waaruit de Dood je heeft geplukt.
Niet u, Madrid, met al uw bezienswaardigheden,
ik zal ontvluchten heel het Westelijke Rijk.
Ja, Keizer, gij vaarwel ook, lang als vorst aanbeden,
steeds moeielijker valt, vrees ik, mijn huldeblijk.
Welaan, de kluisters breek ik van de Pyreneeën,
ik zal over door sneeuw verijsde kammen gaan,
om 'tzij met vliegend rad, hetzij per boot gegleden,
daarna te gaan zover als mooglijk hier vandaan.
Ach kon Mercurius mij maar zijn vleugels laten,
dat Perseus zadelde mij zijn gevleugeld paard,
mits ik u, schuldig land van Spanje, kan verlaten
voor een verblijf waar ik van u niets word gewaar.
U vlucht ik, land, infaam door dood van zoveel waarde,
mijn glorie is voorgoed bedolven in uw grond.
U zal ik vluchten, o geliefde rovende aarde,
u drukt, al weet u 't niet, ook op mijn ingewand.
Wat zei ik ingewand? Mijn geest is 't, goddeloze,
die drukt u, en mijn ziel, mijn hele geesteskracht!
Maar daar het lot beveelt, begraaf ik, moedeloze,
mijn liefde die mij eens hergeef de jongste dag.’
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Aut tu, Persephone, melior love, terra dehiscat.
ima jube; pateant qua loca nigra mihi,
155[regelnummer]
tristia qua fugiam spectacula. Ferreus ille est
exempto quisquis vivere amore potest.
Credite, non movit furvas Rhodopeïus umbras;
et cytharis Stygiae non patuere fores.
Nulla polo pietas, pietas non ulla sub Orco est;
160[regelnummer]
non audituros parce rogare deos.
Quid loquor, ah, demens? aeterni ignoscite divi;
auferor, heu, quo me luctus et ira rapit.
Quid sed agam infelix? misero aut quid denique restat,
chara prius consors, nunc quoque chara mihi?
165[regelnummer]
An patriam repeto? et qui nos junxere penates?
sustineoque tuae nuncius ire necis?
Quid mihi tunc animi, quum solus tecta subibo,
quae revocent chari foedera conjugii?
foedera ad octonos quae vix perduximus annos,
170[regelnummer]
post primas socii delicias thalami?
Quid mihi tunc animi, quum priscae conscia flammae
ante oculos stabit sylva videnda meos?
Nec tamen, heu, mecum notis spaciaberis umbris?
Nec junges presso in gramine molle latus?
175[regelnummer]
Ire iterum in lachrymas stillantes omnia cogent
lumina sollicitis obruta moestitiis.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nederlands]Persephone, beveel dat 't onderst van de aarde
nu opensplijt, dat nu de Onderwereld klieft;
dat ik dit schouwspel nu niet langer meer ontware;
hij is van ijzer die kan leven zonder lief.
Gelooft niet dat Orpheus ooit de schimmen kon bewegen,
de poorten openden zich nimmer voor zijn lier.
Er is geen medelij, noch boven, noch beneden,
houd op de goden te vermurwen, 't helpt geen zier.
Wat zeg ik, word ik gek? Vergeef, eeuwige goden,
'k word meegesleurd zoals 't mijn woede en rouw belieft.
Wat anders moet ik doen? Wat blijft me dan nog over,
ach lieve vrouw, voorheen en nu nog, net zo lief.
Terug naar 't vaderland? Naar 't huis waarin wij trouwden?
Verdraag ik dat, als bode van haar dood?
Als ik alleen daar kom, hoe zal ik me dan houden,
als alles denken doet aan waar ik van genoot?
Acht jaren waren wij verbonden ondertussen,
na de eerste wellust van 't gedeelde huwelijksbed.
Wat moet ik voelen als, in 't bos, dat van mijn kussen
het eerst getuige was, ik eenzaam stappen zet?
We zullen samen niet meer in de schaduw lopen,
je weke zij drukt nimmer, nimmermeer het gras.
Dit zijn de dingen die mij steeds tot zuchten nopen,
waardoor mijn droeve oog met tranen wordt belast.
| |||||||||||||||||||||||||
[Latijn]Infelixne igitur sedeam crudelibus arvis,
quae medium meme surripuere mihi?
Non ego, non posthac, tanti monimenta doloris,
180[regelnummer]
nec videam, extinctam qui tenuere lares:
non te, digna licet spectari, Mantua, cernam:
occiduus fugiam quidquin et orbis habet.
Quin etiam valeas, mihi dudum maxime Caesar:
hoc quoque mi (vereor) nunc grave nomen erit.
185[regelnummer]
Iamque nivosa adeo perrumpere claustra Pyrenes,
et glaciata gelu stat superare juga;
unde per audaci seu concita flumina pinu,
sive rota volucri, currere detur iter,
Atque utinam ipse suas Arcas deus adderet alas;
190[regelnummer]
Acrisioniades vel mihi sternat equum:
dum longe te, terra nocens Hispana, relinquam,
quo veniant de te nuncia nulla mihi.
Te fugio, tellus, infamem funere tanto,
obruitur vestro gloria nostra solo.
195[regelnummer]
Te fugiam, quae injusta rapis mea gaudia, tellus;
impia (si nescis) viscera nostra premis.
Viscera quid dixi? mentem premis impia nostram;
heu premis, heu nostrum tuque animum, atque animam.
Sed (quia fata jubent) tibi raptos aeger amores
200[regelnummer]
depono; referat quos mihi summa dies.’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
Bronnen
|
|