Proloog
Sonnet 365
Francesco Petrarca
(Vertaling Constantijn Huygens, 1596-1687)
Ick gae vast en beklaegh mijn' afgeleefde dagen,
die 'ck leelick heb verquist aan menschelicke minn,
niet eens ter vlucht getilt, daer ick nu wel bevinn
dat mij mijn' wiecken vrij veel hooger konden dragen.
Onzienbaer, eewich God, ghij die daer hebt verdragen
mijn' boosheden gepleeght soo tegens uwen sinn,
helpt mijn' verdoolde ziel, staet voor haer' schulden in,
en heelt met uw genad' haer sondige misdragen.
Op dat ick, die in storm en onweer hebb gesweeft,
in Vré mogh' havenen, en hebb ick niet beleeft
als ydelheit, altoos met eeren mogh' vertrecken,
dat m'in de korte wijl die mijnen tyd kan strecken,
en in mijn' stervens uer uw' heil'ge hand behouw':
ghij weet dat ick op u, en u alleen, betrouw.
Praeteritos, male praeteritos mihi conqueror annos
mortalis misere captus amore rei,
dum proprijs ab humo pennis non evolo quo me
ingenij poterat vis rapuisse mei.
Magne deus, quem nemo videt, cui cuncta videntur,
visaque sunt quorum me pudet esse reum;
erranti succurre animae, succurre labanti,
gratia defectus impleat ista meos.
Ut male jactato Bellique Marisque procellis
in portu liceat perpete pace frui,
et, si vana fuit vitae statioque tenorque,
ex illa quali cunque decenter eam.
Sis mihi perpetuus comes ac tutela, per istos
quos super haut longos suspicor esse dies;
denique sis praesto morienti, Maxime; nosti
nempe meae solum te caput esse spei.
I' vo piangendo i miei passati tempi
i quai posi in amar cosa mortale,
senza levarmi a volo, abbiend' io l'ale
per dar forse di me non bassi essempi.
Tu che vedi i miei mali indegni ed empi,
Re del cielo, invisibile, immortale,
soccorri a l' alma disviata e frale,
e 'l suo defetto di tua grazia adempi;
si che, s' io vissi in guerra ed in tempesta,
mora in pace ed in porto; e se la stanza
fu vana, almen sia la partita onesta.
A quel poco di viver che m' avanza
ed al morir, degni esser tua man presta:
tu sai ben che 'n altrui non ò speranza.
Ga naar voetnoot*
|
-
eindnoot1
-
1 en 2
Twee vertalingen van een sonnet van Petrarca, die het verschil tussen Nederlandse en Latijnse poëzie laten zien. Het Latijnse gedicht is, door de maat, een epigram. Het Nederlandse sonnet lijkt door de overeenstemming in maat en taalstructuur uiteraard meer op het sonnet van Petrarca. Het klassieke Latijnse gedicht vermijdt klankeffecten als rijm, de gedichten in de volkstaal zijn alleen al door het rijm melodieus. Het Latijn is tijdloos en helder; het Nederlands is, net als het Italiaans van Petrarca, verouderd. Let op ‘ick gae vast en beklaegh’, (‘ik ga aldoor beklagende’, vergelijk: ‘ik loop aldoor te klagen’), als poging tot letterlijke vertaling van de Italiaanse constructie: ‘I' vo piangendo’; in vs 11 mist een moderne lezer de herhaling van ‘ick’: ‘moge ik’. Het was een argument voor het Latijn, nog door Schrader gebezigd, dat de literatuur in het Latijn niet veroudert. Hetzelfde argument gold voor zestiende-eeuwse pogingen - van de Pléiade in Frankrijk bijvoorbeeld - tot standaardisering van de volkstaal. Vereeuwigen naast overwinning van regionale verschillen is vastleggen in ruimte én tijd.
-
voetnoot*
-
Tenzij anders aangegeven zijn alle vertalingen in deze sectie van J.P. Guépin. De nummers verwijzen naar afzonderlijke noten bij de gedichten (zie p. 129). De serie opent met twee Petrarca-vertalingen, in het Nederlands en het Latijn, van Constantijn Huygens (uit 1663). Zie ook ‘Het Bataafse Oor’ in Essay.
|