De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||||||
Johan van WullenGa naar voetnoot*
| |||||||
[pagina 83]
| |||||||
voedsel, drank of medicijn te nemen. De volgende twee dagen bracht hij wakend en uiterst rusteloos door, nog steeds zonder eten of geneesmiddel aan te raken. Descartes had zijn intrek genomen bij zijne Excellentie de heer Chanut, de Franse ambassadeur, een ontwikkeld en serieus man. Deze bleef aan de zieke vragen en erop aandringen om mij te laten ontbieden en voor zijn gezondheid te laten zorgen. Maar hij bleef voortdurend koppig weigeren, protesterend dat hij niet zo'n leek in de geneeskunst was dat hij andermans hulp nodig had. Daarom heb ik pas toen langer afwachten riskant was, en Hare Majesteit wenste dat hij desnoods tegen zijn zin behandeld werd, op haar bevel een visite bij Descartes afgelegd en mijn hulp, voor wat die waard was, aangeboden. Ik word binnengelaten, zij het ook toen nog amper, maar na een paar zinnen over en weer ben ik, aangezien wij over de diagnose en de behandeling verschil van inzicht hadden, zonder resultaat vertrokken. Voor aderlaten was hij - wat ongewoon is voor een Fransman - zo bang dat hij bij het woord alleen al begon te beven; tweemaal barstte hij uit in een ‘Messieurs, épargnez le sang français’ en hij vroeg om nog een derde periode van twee dagen ‘voor de suppuratie’. Ik dacht intussen bij mijzelf ‘een man tegen zijn zin te redden is een moord’ en terwijl zich manifesteerden wat niet langer aanwijzingen waren voor het naderen van de dood, maar onweerlegbare bewijzen, heb ik met genoegen mijn handen van deze ten dode opgeschrevene afgetrokken. Aan het eind van de zesde dag begon hij dan eindelijk te klagen dat hij achteruit ging en in de greep van de koorts was en dat die door mijn conversatie, al was die maar van weinig woorden en allerminst ruzieachtig, was opgekomen. Natuurlijk: ‘Eerst had ik geen koorts, Symmachus, maar nu wel.’ Dan geeft hij opdracht om zijn arm te aderlaten en driemaal op één dag bloed af te tappen, rijkelijk veel gezien zijn afgenomen krachten. De achtste dag: rochelen, donker slijm, stokkende respiratie, wegdraaiende ogen: de drempel van de dood. Hij wil wijn met wat tabak erin, om door braken de vijand uit te drijven. En hij moest zijn zin krijgen, als ik die dwarskop niet volkomen tot razernij wou brengen; het recept werd in zoverre afgezwakt dat eventjes wat tabak werd ondergedompeld in wijn verdund met water, om er alleen een lichte geur aan mee te geven; dit opdat dit medicijn, dat anders bij zo'n ziekte nog net geschikt is om niet de dood te veroorzaken, niet | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
te veel zou schaden. ‘Ik hield mij intussen schuil in het riet’ en met omineuze blikken voorspelde ik als een oude waarzegster uit de pis de dood. De negende dag: toestand kritiek. De tiende en laatste ontsliep hij 's ochtends in de Heer. Dat hoop en bid ik tenminste, maar als je zijn boeken nauwkeurig onderzoekt, zou wel eens kunnen blijken dat een bepaalde theoloog hem niet zonder reden kortelings van atheïsme heeft beschuldigd. Het meest wonderlijke aan de man was dat, toen de ambassadeur zelf met precies dezelfde ziekte in bed lag, dezelfde Descartes absoluut niets met de zieke had laten gebeuren zonder mij te raadplegen en met eigen ogen had gezien dat elk van mijn voorschriften onmiddellijk verlichting bracht. En dat hij toch tijdens het hele verloop van zijn eigen ziekte zo gekant was tegen alle medicijnen en elk doktersvoorschrift dat hij zelfs mijn aanblik niet meer dan één keer verdroeg en zich niet schaamde om te zeggen ‘que s'il devait mourir, qu'il mourait avec plus de contentement, s'il ne me voyait point’. Nu beweert men dat zijn verstand was aangetast en dat hij pas tegen het eind van zijn leven iets zinnigs over het karakter en de ernst van zijn ziekte heeft uitgebracht; heel slim: de lof voor het herwinnen van zijn verstand wordt op die manier uitsluitend aan de zieke toegeschreven en de dwaasheid van zijn verkeerde taxatie uitsluitend aan de ziekte. Maar ik denk eerder dat fantasieën zijn op zichzelf gezond verstand hebben misleid. Want ook bij zijn leven fantaseerde hij vaak, zozeer dat ook bepaald niet stompzinnige mensen nauwelijks enige Logica in zijn geschriften kunnen vinden. Hij heeft wel overal de reputatie een groot man te zijn, maar ik ben er niet voor dat dat manneke zo opgehemeld wordt en zijn grote daden op een dergelijke manier bekroond. Maar misschien past het mij in mijn onbetekenendheid niet om een kritische noot te zetten bij een onvergelijkelijk man. Ik weet namelijk niet met wie ik hem moet vergelijken; zozeer verdient hij met zijn eigen dwaze filosofische richting de eerste prijs. Daarom heb ik er geen moeite mee dat, al heeft hij alle professionele filosofen tot nu toe een slechte dienst bewezen, het nageslacht hem de eer bewijst die hem toekomt. Ik voeg er geen woord meer aan toe, want ik word bijna echt kwaad op dat soort nieuwlichters. Gegroet eerste onder mijn vrienden, en wens iedereen die graag aan Van Wullen denkt het allerbeste. Wie ik in die lijst opneem hoef | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
ik niet steeds te herhalen. Laten het er misschien maar een paar zijn, als het maar goede, trouwe vrienden zijn, kortom vrienden zoals jou steeds zal blijven beschouwen en waarderen
Je zeer toegenegen Johan van Wullen
N.B. De Koningin wilde dat ik haar deze brief liet lezen voor ik hem verzond, want ze wilde weten wat ik aan mijn vrienden over de dood van Descartes schreef. Na lezing heeft ze mij op het hart gedrukt serieus op te passen dat hij niet in andere handen terechtkomt, èn opdat de ambassadeur er niet door beledigd zou worden, èn opdat wij de vijanden van Descartes niet van belastend materiaal tegen hem voorzien. Daarom geef ik je wel toestemming om hem aan anderen voor te lezen, op voorwaarde dat je hem niemand in handen geeft. Dit bezweer ik je bij onze vriendschap en trouw.
Stockholm, 1 februari 1650, Oude Stijl (= 11 febr. 1650)
* Vindplaatsen humanisten-brieven:
|
|