De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
BaudiusGa naar voetnoot*
| |
[pagina 71]
| |
melijk de zaken van mijn zusters overleden zoon, die me erg in beslag namen: de inventaris opmaken, rekeningen controleren, me onttrekken aan de voogdij over mijn achternichtjes, kortom uiterst vervelende bezigheden die totaal niet in mijn aard liggen. Met groot genoegen en een erg weemoedig verlangen naar ons oude contact heb ik je brief van 17 januari gelezen. Het deed me plezier eruit te vernemen dat je toegang hebt gekregen tot de intieme vriendenkring van mijn oude kameraad en studiegenoot De Gruytere. Hij is zo buitengewoon rechtschapen en wellevend van aard dat hij de deur van zijn liefde en vriendschap voor alle goede mensen openzet. Maar de ramp die hem in zijn privéleven getroffen heeft doet me tot in het diepst van mijn hart verdriet. Ik zou mijn plicht hem te troosten niet verzaakt hebben, maar er waren al een paar maanden verstreken toen het bericht van zijn ongeluk ons bereikte, zodat ik met reden vreesde met mijn late reactie een al geheelde wond open te rijten. En ik was net op dat moment - want ‘ieder draagt zijn eigen kruis’ en ‘er is in dit ondermaanse niets volkomen gelukkig’ - allerminst gevrijwaard van allerlei ongemakken en tegenslagen, zodat ik niet de meest geschikte persoon was om met mijn eigen behoefte aan troost iemand anders te troosten. Maar dit is niet de plaats om over de wangunst van de fortuin te klagen. Maar van alle onrechtvaardigheden die me ooit gekwetst en gewond hebben, heeft er me nooit een harder getroffen en meer gestoken dan wat me afgelopen februari is aangedaan, door mensen die mijn opofferende plan met de beste wensen hadden moeten begroeten om het zo onder een goed gesternte te plaatsen. Ik neem aan dat je weet wat voor stormachtige woelingen onze universiteit gebeukt hebben, zodat bijna haar verjaardag haar sterfdag werd: ‘een langdurig onrecht, een langdurige omweg, maar ik zal de hoogtepunten van het verhaal aanhouden’. Nadat een student door de politie gruwelijk was afgeslacht, is het merendeel van onze jongeren, meer spontaan dan verstandig, in wraakacties uitgebarsten. Er gebeurde van alles, weinig verheffend en soms op het idiote af: relletjes, professoren uitfluiten, ramen ingooien, banken op hun kop zetten, dingen die, als men ze zonder enige maatregel liet passeren, het gezag van de overheid ernstige schade zouden toebrengen en die bij straffeloosheid een zeer slecht voorbeeld voor de moraal zouden geven. Dus zijn er een aantal in de gevangenis gegooid, in staat van beschuldiging gesteld, volgens | |
[pagina 72]
| |
de regels gehoord en als raddraaiers van de universiteit gestuurd, sommigen voor twee jaar en anderen voor vier. Hun namen zijn uit het studentenbestand geschrapt. Ik persoonlijk ben van nature altijd tot lankmoedigheid geneigd geweest en de studenten zijn mij zo dierbaar als zoons, dus ik verfoeide dit al te harde middel, dat me eerder leegloop en isolement voor deze bloeiende Academie leek te voorspellen dan de kwaal te genezen. Ik had in een vergadering van alle hoogleraren, gewone en buitengewone (want in deze ernstige crisis vielen die statusverschillen weg), de meest voor de hand liggende, ja enige, remedie voorgesteld om de razende jongeren weer tot de orde te roepen, namelijk als er een bezwerende toespraak werd gehouden; want met recht wordt gezegd dat ‘de macht van het woord heerst als een vorst over de mens’. Ik had mijzelf opgeofferd om dit voor het algemeen welzijn te doen. Niemand had er iets tegen ingebracht, en er kon mijns inziens ook niets tegen ingebracht worden. Sommige aanwezigen hadden zelfs mijn opofferingsgezindheid in dezen hoog geprezen. Ik vatte hun openlijke steun en het gemompel van de anderen op als blijk van instemming. Door deze voortekens gesterkt hing ik aan de deur van het Academiegebouw een aankondiging op dat ik de volgende dag om tien uur zou spreken. Die bleef ongeschonden hangen, alsof hij gewijd was aan iets groots. Het ‘fatale’ uur was gekomen waarop ik mijn toespraak moest houden. Daar word ik plotseling bij de rector en het College ontboden. Men eist dat ik een exemplaar overleg van het verhaal dat ik had voorbereid. Ik zeg dat ik niets op papier heb gezet behalve de hoofdlijnen, maar dat het onderwerp en de opzet van mijn betoog, hoe uitvoerig dat ook is, degelijk opgeborgen zitten in de schrijn van mijn hart en de burcht van mijn Verstand; en dat ik me eerder moet inspannen om het niet te lang te maken dan dat ik op zo'n bijna onbegrensd terrein om woorden verlegen zit. Maar ik wil je niet met lange uitweidingen ophouden en dit is niet het moment voor rustig gekeuvel. Conclusie: het heeft de heren behaagd mijn toespraak niet te laten doorgaan. Buitengewoon razend van woede ging ik er weg. Ik ga naar de collegezaal. Het leek of de hele universiteit er was toegestroomd om te luisteren. In de deuropening van de zaal vertel ik in een paar woorden waarom het me niet vrijstaat het podium te beklimmen. Onder het publiek was ook de geleerdste aller mensen - het zij mij door Paraeus vergeven - de heer Scaliger. Iedereen vertrok hoofdschuddend en met een somber en sip | |
[pagina 73]
| |
gezicht, alsof hun de dood was aangezegd. Als ik details zou gaan geven, kwam ik tijd tekort. Denk erom, dit heb je niet uit Leiden maar uit Delphi gehoord. Alleen schandelijke jaloezie, afgunst en nijd hebben mijn schitterende onderneming verijdeld. En toch blijf ik me aan mijn regel houden om me voor de meerderheid nuttig te maken en ik zal de deugd niet laten schieten om dat doortrapte gespuis een plezier te doen. Deze nederlaag heeft me wel opgeleverd dat ik mijn reputatie heb bewaard zonder dat die op de proef gesteld is. Menigeen was ervan overtuigd dat ik uitgefloten zou worden, maar ik geloofde in de sympathie van alle studenten en vreesde niets van dien aard. Naderhand heb ik besloten de toespraak die ik in mijn hoofd had toe te vertrouwen aan het papier, bewaarder en bewaker van onze gedachten. Hij is met luid gejuich ontvangen door Hippolyt à Colli en de president Jeannin, de ambassadeur van de Franse koning.Ga naar voetnoot1. Ook de curatoren hebben hem gezien. Ik was van plan hem te publiceren, voor wat hij waard is, maar bepaalde uiterste domme lieden, die niets goed vinden wat zij niet zelf kunnen of doen, houden dat brutaalweg tegen. Dit was een breedvoerig verhaal over een hoop onbenulligheden; toch heeft het geheel me serieus gekwetst. Ik ben nog vrijwel onverwacht in een volgende storm terechtgekomen vanwege mijn poëtische gelukwens ter ere van Spinola.Ga naar voetnoot2. Nu is alles rustig, maar je ziet aan mijn voorbeeld hoe onveilig het is om op blote voeten door de doornstruiken te lopen. Ik heb geen tijd meer. Gegroet en blijf van mij houden. Je oom Van de Wouwer is twee keer hier geweest; hij zal naar Den Haag terugkeren wanneer het er naar uitziet dat deze fraaie onderhandelingen over een bestand het gewenste resultaat krijgen. Ik denk dat dat zeker gaat gebeuren, maar zulke gewichtige zaken vorderen traag, vanwege hun belang en het karakter van beide volkeren. Je oom is door Zijne Genade de hertog van Holstein tijdelijk ter beschikking gesteld aan de Graaf van Emden om alle mogelijkheden te beproeven of hij, wanneer de tijd daar is, in het toekomstige bestand betrokken kan worden. Maar daar steek ik weer van wal. | |
[pagina 74]
| |
Ik reef nu de zeilen en wens je van harte alle goeds, ook namens mijn huisgenoten, die erg hopen dat het je goed gaat. Ook mijn neef Matthaeus Lussius die nu bij me woont en zich weer ijverig aan zijn onderbroken studie wijdt, groet je. Met RoosbekeGa naar voetnoot3. gaat het goed en hij is je zeer toegenegen.
Geschreven in Leiden, 17 april 1608 | |
Aan Hugo de Groot in Den HaagBaudius Bij mijn thuiskomst hoorde ik een uiterst welkom bericht over mijn verloofde. Alles verloopt zoals ik mij voorgesteld had en er blijft mij volstrekt niets te wensen over, behalve dat ik nog het probleem moet oplossen van mijn trouwbelofte aan die verlopen slet, die smet en schandvlek op mijn goede naam en faam. Als je dat mens, die nagel aan mijn doodkist, uit de weg ruimt, met behulp van je hoge functie en de grote invloed die je, terecht, hebt, zal je duurzamere roem verwerven dan ‘Hij die de gruwelijke slang verpletterde / en met zijn voorgeschreven werk het beruchte monster versloeg’. Zulke vulgaire wezens, zulke vrouwen die zich voor een paar centen aanbieden om de lusten van Jan en alleman te bevredigen, verdienen het niet dat men zich aan de wet houdt. Ik herinner me dat ooit in het Wetboek gelezen te hebben, maar de plaats schiet me niet te binnen. Wil je alsjeblieft, zodra je deze brief uit hebt, direct de advocaat Van der Werven laten komen om de ‘tekst van het gruwelijk vonnis’Ga naar voetnoot1. te dicteren. De proclamatie daarvan kan die rampzalige bedreiging van ons bestaan neerbliksemen. Die dienst zal ik zo op prijs stellen dat ik mijn hele leven bij niemand méér in het krijt zal staan. Maar ik smeek je, haast je, want niets gaat snel genoeg voor een minnaar en een verlangend hart. Als het enigszins mogelijk is, laat mij dan via de bezorgster van deze brief, die de vrouw | |
[pagina 75]
| |
van mijn huisbaas de schipper is, op de hoogte brengen; ik bedoel niet van je diepe genegenheid voor mij, want die is meer dan zonneklaar, maar van de dagvaarding. Uitstel is namelijk riskant. Want de bevalling komt griezelig dichtbij; als ze tenminste gaat bevallen. Want menigeen betwijfelt of ze wel zwanger is. Als dàt zo is ‘zal ik in de zevende hemel zijn en in de wolken’. Ik zou graag in de dagvaarding opgenomen zien dat men die alom beruchte hoer geen eed laat afleggen over het tijdstip van de bevalling en haar niet gelooft als zij er één uit zoveel individuen aanwijst als de vader. ‘Dat het haar verder goed ga met haar vrijers, / die ze met honderden tegelijk omhelst’. Niettemin zal ik, omdat mijn hart me dat ingeeft, doen wat ik mijn medemenselijke plicht vind. Maar Baudius dwingen, dat gaat niet, dat hoort niet, door zo'n hoer die alle schaamte voorbij is. Hier laat ik het bij. Alleen: je moet de hele Grotius inzetten om de zorg en angst te bedwingen ‘die, in mijn hart genesteld, me nu verteert en doorwoelt’.
Leiden, 28 maart 1612 |
|