De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Over de toebereidselen tot de oorlog en het martelaarschap van de bisschop
| |
[pagina 58]
| |
vordenaren dat deel van het bisdom zouden binnenvallen; ook moest dat leger ervoor zorgen dat zij het niet zouden wagen om Groningen te gaan belegeren. Rudolf heeft slechts een handjevol krijgslieden, maar hij valt dapper aan, verslaat en verdrijft die Sallanders alsof het vrouwen waren en plundert heel Ommen. Uit die overwinning putten de Drenten zoveel moed dat ze eensgezind met heel hun volk geestdriftig Rudolf van Coevorden volgen; die ging voorop met een groot leger dat hij van buiten zijn gebied had bijeengebracht, namelijk uit Steinfurt, Dalen, Lohn en Goor. Bij al die troepen voegen zich de Gelkingen met vele Friezen, die ze met geld en goede woorden hadden aangelokt. En zo tot één leger verenigd doen ze een hevige aanval op de slechts door een handjevol verdedigde stad Groningen. Aan de overwinning twijfelden ze geen moment, omdat ze de uitgebrande, verwoeste, uitgestrekte en door de bewoners verlaten stad, die maar weinig verdedigers had, aan alle kanten met hun legerkampen hadden omsingeld. Egbert en zijn ridders, die de bisschop daarheen had gezonden, verzetten zich echter energiek tegen de aanvallers. De meedogenloze en brutale belegering van zijn stad en zijn ridders vertoornde de bisschop zo, dat hij uit alle hoeken van zijn bisdom ridders en schildknapen oproept. Het gehele volk verplicht hij gewapend op te komen; zijn verwanten, zijn buren en al zijn vrienden benadert hij met smeekbeden, beloften en giften. Graaf Gerard van Gelre, met wie hij weer vriendschap had gesloten, kwam hem persoonlijk te hulp, de graaf van Holland en de graaf van Kleef zenden hem een leger van aanzienlijke ridders, uit de bisdommen Keulen en Munster komen vele aanzienlijke en rijke ridders, van wie Berend van Horstmar, graaf Boudewijn van Bentheim en Reinoud van Reest de voornaamste waren. Het aantal andere edelen was niet te tellen. Edelen, ministerialen en allerlei andere ridders die het wapengebruik allang ontwend waren, en van alle kanten ook mensen uit het gewone volk stroomden werkelijk naar dit leger toe; dat was duidelijk zo ongewoon dat men mag vrezen dat een beschikking Gods hen met recht tot hun gemeenschappelijke dood en verdoemenis had bijeengebracht. Met opgewekt gezicht en goedgehumeurd verwelkomt de bisschop hen allen in Ommen. Hij voert hen naar Nijenstede, waar nu de burcht Hardenberg staat, en vervolgens naar Gramsbergen; ten slotte slaan ze bij Ane, op die noodlottige en vervloekte plaats, voor de | |
[pagina 59]
| |
laatste keer hun tenten op. Er achteraan komen talloze schepen, die over de Vecht proviand, blijden en ook kruisbogen en ander oorlogstuig in grote hoeveelheden aanvoeren. Die uitrusting kostte meer dan al zijn andere oorlogen bij elkaar. Als Rudolf dat hoort, breekt hij het beleg op en met al zijn mannen stelt hij zich dicht bij Coevorden tegenover zijn heer op, en wel zo, dat slechts een moerassige, waterrijke vlakte van ruim een halve mijl breed, zonder bomen en bosjes, de legers van elkaar scheidde. Een poging vrede te sluiten blijft zonder resultaat. Rudolf en zijn broers Frederik en Godfried, Menso en Hendrik van Grasdorf en alle andere Coevordense ridders worden vogelvrij verklaard en hun bezittingen worden hun krachtens de vereiste vonnissen ontnomen. Maar dat heeft hen niet afgeschrikt om hun heer tot de strijd uit te dagen. Die neemt ten slotte, op Pantaleonsdag, op advies van wijze mannen, maar onwijselijk, de wapens op en roept het hele leger bijeen, dat toen zo groot was, dat iedereen terecht met bewondering werd vervuld. Hij spoort hen aan door de aflaat te beloven, hij preekt, hij beroept zich op zijn recht en dat van de kerk, hij geeft hun de zegen en trekt daarna met al zijn mannen op naar het moeras, waaruit hij echter, helaas, helaas, niet zal terugkeren. Heer Rudolf van Goor draagt volgens zijn recht de banier van Sint-Maarten. De bisschop, de graven en al zijn andere mannen, vrolijk en eigenlijk al zeker van de overwinning, volgen verspreid en ordeloos. Ze komen aan op de plaats des doods, ja, zelfs van het martelaarschap. Over en weer begint men de strijd. Als ze tegen de vijand oprukken, zakken onze voorste gelederen meteen langzaam weg in het stinkende, dode moeras, waarin ze ten slotte door het gewicht van hun wapenrusting geheel verzinken. Van verre met pijlen en speren en van dichtbij met het zwaard slachtten de Drentse onmensen hen af als vee. Door dit slechte begin werden onze mannen door zo'n vrees bevangen dat heel dat ongelukkige leger, wijd en zijd over het moeras verspreid, tot zijn schande in grote paniek op de vlucht sloeg die hun de dood zou brengen. Het gevolg was dat velen door het grote gedrang en door de buitensporige hitte van die dag stikten en talloze anderen, ellendig als het was, smadelijk in die smerige modderpoel verdronken. De vijanden, geen mensen maar verscheurende beesten, achtervolgen hen; ze vinden hen halfdood op de grond liggend, nemen hen gevangen, beroven hen van alles, zelfs van hun kleren, en doden hen. De bisschop nemen ze gevan- | |
[pagina 60]
| |
gen, ze schudden hem uit en als kroon op hun wreedheid scheren ze met een zwaard zijn tonsuur af met huid en al; met messen snijden ze hem de keel af, ze hakken van alle kanten op hem in en maken hem af. Ten slotte trappen ze het ontzielde lichaam het moeras in en laten het wegzinken; maar zijn door zo'n martelaarschap gekroonde ziel dragen ze over aan God en Sint-Maarten. Vervolgens voeren de slachters, het doden moe, de graaf van Gelre en Gijsbrecht van Amstel en vele andere zwaargewonde gevangenen, meer dood dan levend, naar de burcht. Heer Dirk, de proost van Deventer en Oldenzaal, een broer van de bisschop, een wijs en sober man, vol zorg voor het welzijn van zijn kerken, die ernstig aan het hoofd gewond is, is de eerste van hen die sterft; later wordt hij in Deventer begraven. Rudolf en zijn mannen echter, niet tevreden met die moordpartij, springen op hun paarden en achtervolgen de hele dag, tot het vallen van de avond, de vluchtende schepen en mannen langs de Vecht. Velen grijpen ze, ze nemen hen gevangen en doden hen. En zo, druipend van het bloed van vele onschuldige edelen en nog maar nauwelijks verzadigd, keren ze diezelfde avond terug naar hun gevangenen. En let wel, de vrouwen uit die streek gingen, als ze de kans kregen, in hun moordlust nog erger dan de mannen te keer tegen onze ongelukkigen. O meest rampzalige van al onze dagen, waarop zoveel edele en voortreffelijke ridders en hooggeboren schildknapen, in totaal wel vierhonderd, samen met hun heer en bisschop zoveel doden zijn gestorven: gestikt op de vlucht, verdronken in het moeras, afgeslacht door boeren en vrouwen. Onder de slachtoffers was Berend van Horstmar, vanaf zijn jeugd vermaard om zijn dappere daden, door verschillende pausen en door de vier keizers die hij had gediend boven allen gewaardeerd, besluitvaardig, onbekrompen, van uiterlijk knap en rijzig, dapper en toch bezadigd. Zijn ridderlijke kwaliteiten en zijn moed werden geprezen door koning Richard van Engeland, die hij in vele oorlogen had gediend, onder andere de keer dat hertog Leopold die koning in Oostenrijk gevangen had genomen, door koning Filips van Frankrijk, die hem ooit in de oorlog met keizer Otto gevangen had genomen, en vooral ook door de Saracenen en hun sultan Saladin, die hij bij het beleg van Akko onvermoeibaar, meer dan alle anderen, veel schade en verlies had toegebracht. O blind noodlot, dat zo'n groot man aan zoveel dodelijke | |
[pagina 61]
| |
gevaren te land en ter zee heeft ontrukt om hem op zo'n smerige plaats door zulk smerig volk weerloos te laten doden. Waarlijk, in het hele Duitse rijk heeft hij zijn gelijke niet gehad, en daarom treurt en klaagt ons hele land met recht over zijn zo ellendige dood. De namen van de andere grote ridders zou ik U een voor een noemen, als ik bij de gedachte aan hen niet liever zou wenen dan schrijven. Maar wees er zeker van dat de Utrechtse ridderschap met haar aanzienlijke ridders, haar hoofsheid en moed en alle goeds dat dit land altijd in overvloed bezat, in dat vervloekte moeras helaas, helaas, haar laatste dag heeft beleefd. Het lijk van heer Otto, de 33e bisschop van de Utrechtse kerk, wordt aan de zijnen teruggegeven en in de St.-Maartenskerk in Utrecht, naast het graf van zijn oom, bisschop Dirk, onder veel geweeklaag begraven in het jaar des Heren 1227. |
|