De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Vertaald Nederlands proza | |
[pagina 51]
| |
Gebeurtenissen van deze tijd
| |
[pagina 52]
| |
De oorzaak van die oorlog was als volgt. Een groep Friezen heeft hun woongebied verlaten en zich daarna metterwoon gevestigd in het Merwedewoud, waarover we al eerder hebben gesproken; ze hebben zich aangesloten bij rovers en gezamenlijk brachten zij grote schade toe aan de kooplieden. Later echter hebben de rovers hen onderworpen; ze hebben het land zo onder hen verdeeld dat ieder een kavel ter ontginning kreeg, ze hebben hun opgedragen die te bebouwen en hen cijnsplichtig gemaakt. Zo kwam het dat de Tielse kooplieden, die er in vergelijking met anderen ook wel bijzonder gemakkelijk toe komen om over alles en nog wat te klagen, zich bij herhaling tot de koning wendden met het verzoek hen in zijn genade tegen dat onrecht te beschermen. Als hij dat niet deed, zeiden ze, konden zij niet naar het eiland gaan om handel te drijven en de Engelsen evenmin op Tiel handelen, en bijgevolg kon dan de belasting hem niet meer volledig toevloeien, zoals dat toch hoorde. Ik wil hier echter - niet om hen te bekladden, maar uit innig mededogen - een paar woorden inlassen over de gewoonten en instellingen waarin die Tielenaren zich van andere handelsplaatsen onderscheiden. Het zijn ruwe lieden en ze zijn zo te zeggen geen enkele tucht gewend. Vonnissen vellen ze niet volgens het overgeleverde recht, maar volgens zelfgemaakte regels, en ze zeggen dat het recht hiertoe hun door de keizer in een oorkonde is gegeven en gegarandeerd. Als iemand iets van een ander in pand of in leen heeft ontvangen en de ander op de overeengekomen vervaldag zijn bezit terugeist, ontkent de eerste met een stalen gezicht en zweert onverwijld dat hij niets van hem heeft ontvangen. En als iemand er op betrapt wordt dat hij in het openbaar een meineed heeft gezworen, dan kan deze, zo verzekeren ze, door niemand worden gewraakt. Als hij het geleende in zijn ene hand vasthoudt, zal hij, als het zo klein is dat hij het met zijn vuist kan omsluiten, met de andere hand zweren dat hij het niet heeft. Och, mocht een van Gods gelovigen eens bij de keizer protesteren en hem vragen die goddeloosheden te verbieden, om te voorkomen dat dagelijks zoveel zielen ten verderve gaan, dan kan hij werkelijk hopen dat God hem grotelijks zal belonen. Overspel beschouwen ze niet als een misdrijf. Zolang de vrouw zwijgt, staat het volgens hen de man vrij zich door afschuwelijk wangedrag te bevuilen en niemand behalve zijn vrouw mag iemand die zulke dingen doet in de seendGa naar voetnoot* aanklagen. Vroeg in de morgen hou- | |
[pagina 53]
| |
den ze drinkgelagen, en wie daar dan met de luidste stem smerige praatjes uitslaat om het domme volk aan het lachen te maken en aan te sporen om wijn te drinken, oogst grote lof bij hen. Hiertoe brengen ze zelfs geld bijeen en een ieder geven ze daarvan zijn deel om er winst mee te maken; daaruit bekostigen ze de drinkgelagen die ze op vaste tijdstippen van het jaar houden, en op de belangrijkste feestdagen geven ze zich als het ware plechtig over aan dronkenschap.
De oorlog tegen de Friezen. De keizer wilde de handelswegen weer toegankelijk maken en ontbood daartoe bisschop Adelbold en hertog Godfried; hij droeg hun op tegen de Friezen op te trekken, hen te verdrijven uit de woonplaatsen die ze wederrechtelijk bezet hadden en de rovers te verjagen. Na ontvangst van deze bevelen brachten ze een geweldig leger op de been; ze lijfden ook de meest illustere en in de oorlogvoering buitengewoon ervaren mannen in, die echter hun hele leven te paard gestreden hadden, maar op een schip niets waard waren. Toen ze zich verzameld hadden, scheepten ze het gehele leger in en zetten koers naar de plaats waar, naar ze gehoord hadden, de Friezen zich met hun verzamelde troepenmacht bevonden. Maar zodra de lieden die het woud in bezit hadden genomen van verkenners over de aankomst van het leger hadden gehoord, hebben ze hun huizen verlaten en zich vluchtend teruggetrokken naar degenen bij wie de rovers een kleine sterkte hadden gebouwd. De onzen zijn bij hoog water met de gehele vloot aangekomen bij Vlaardingen; zo heet dat gebied van de Friezen namelijk. Toen de ridders daar aan land gezet werden, heeft de hertog het gehele leger bevolen zich te ontschepen, op een handvol mensen na, die moesten achterblijven om de schepen naar diep water terug te brengen, opdat die niet, als het weer eb werd, aan de grond zouden raken - ze moesten immers in geval van nood direct gebruikt kunnen worden. Zodra de Friezen zagen dat zij onversaagd de vlakte met hun legerscharen vulden, en ze geen hulp verwachtten van de mensen in de sterkte, omdat ook die, omsingeld door zo'n grote massa, geen enkele vluchtweg hadden, kozen ze dicht opeen positie op hoger gelegen plaatsen en wachtten af tot welk krijgsplan de vijanden zouden besluiten. Dat zij op hun plaats bleven vond zijn oorzaak in het feit dat ze hadden geconstateerd dat hun tegenstanders zonder paar- | |
[pagina 54]
| |
den waren gekomen, en erop vertrouwden dat zij van hun kant, goed geoefend door hun dagelijkse arbeid op het land, te voet meer waard waren; en als ze door de vijanden in het nauw werden gebracht, zouden ze zonder problemen direct kunnen vluchten. Eén ding was hun tot groot voordeel: rond de gehele vlakte hadden ze dijken aangelegd, hetzij om zich te beschermen tegen het tij, dat bij volle maan altijd extra sterk opkomt, ofwel om vijanden de weg te versperren. De hertog zag dat het moeilijk was om die dijken met zijn troepenmassa over te steken; daarom beval hij de vaandeldragers terug te keren en zich met een omtrekkende beweging om de dijken heen op vlak terrein op te stellen, om, als de Friezen zouden willen vechten, hun aanval gemakkelijker te kunnen opvangen. Toen het leger van de hertog de terugtocht was begonnen, schreeuwde in de achterhoede een ellendige schurk, een verwant van de rovers, plotseling dat de hertog in de voorhoede, door een aanval van de Friezen in het nauw gebracht, de strijd ontvlucht was, en dat ieder voor zich maar moest zien dat hij zijn leven redde. Deze leugenpraat verspreidde zich door het leger en daarop zijn allen op de vlucht geslagen; ze zijn zo in paniek geraakt dat ze zich, zonder dat iemand hun op de hielen zat, hals over kop in de rivier stortten. Vertrouwend op hun kracht wilden velen naar de schepen zwemmen. Toen ze die vastgepakt hadden en met inspanning van al hun krachten poogden erin te klimmen, zijn de schepen, doordat zo'n massa ze omstuwde, gezonken. Velen zijn ook op deze manier omgekomen: als iemand zijn vriend of verwant in gevaar zag de verdrinkingsdood te sterven en hem de helpende hand wilde bieden, klampten tallozen zich aan hem vast en dan trokken ze de schepen omlaag; zo zijn allen tegelijk verdronken. Enkelen, die dat zagen en het verdrinkingsgevaar vreesden, trokken aan de riemen - zo gaat het vaak, dat de meesten in zo'n verwarde toestand geen medelijden ontvangen - en gingen haastig op de vlucht, om niet op dezelfde manier om te komen. Velen stonden, door angst en vermoeidheid overstelpt en door het gewicht van hun wapenrusting omlaaggedrukt, ontzield rechtop onder water, precies zoals ze de stroom ingelopen waren. Maar de rovers in de sterkte hadden, toen ze zagen dat onze troepen wegrenden en dat de een na de ander zich van de oever in het water stortte, beseft dat ze in totale verwarring op de vlucht waren geslagen, en begonnen direct met gebaren en geroep de Friezen op | |
[pagina 55]
| |
hun vlucht te attenderen. De hertog echter bleef op het zien van de massale vlucht met zijn troepen verbijsterd stilstaan; zelfs de dappersten, die toch een leeuwenhart hadden, zijn van angst zo verlamd, dat ze zich niet konden verroeren van de plaats waar ze stonden. En het gebeurde - misschien was het een straf van God - als een ongehoord wonder des Heren: de Friezen, door de gebaren van de rovers in de vesting naderbij geroepen, snelden toe en maakten de soldaten van de hertog, die daar als versteend stonden, af. Door Gods gebod zijn hun leden zo verstijfd dat van een zo groot aantal allervoortreffelijkste mannen niet één het zwaard trok om weerstand te bieden of het schild ophief om zich te beschermen. Na hen gedood te hebben, haastten ze zich in snelle vaart naar de oever en met werpspiezen doorboorden ze velen die, met hun handen op de oeverrand, door het water kropen. Anderen omsingelden de hertog, toen ze zagen dat hij alleen stond. Maar deze vatte moed, hij verzette zich dapper en weerde de op hem af geslingerde speren af; één man slechts, die hem in de rug aanviel, doorboorde hij, met omgekeerde lans. Door hem te doden heeft hij de aanval van de anderen enigszins beteugeld. Intussen stormden de rovers, die zich al over de overwinning verheugden, plotseling de vesting uit; op hun paarden reden ze, over de lijken der gesneuvelden heen, naar de plaats waar ze de hertog door een menigte omsingeld zagen. Ze herkenden hem, en op een moment dat hij al in het gezicht gewond was en zijn toestand vrijwel hopeloos, redden ze hem onmiddellijk uit het gevaar en voerden hem met enkele gevangenen naar de burcht. Daar vielen ze hem te voet, ze leverden zich over aan zijn genade en smeekten hem hun belang indachtig te zijn en bij de keizer en bisschop Adelbold over wat ze gedaan hadden voor hen te bemiddelen. Toen hij hun had gezegd dat hij alles zou doen wat ze van hem vroegen, op voorwaarde dat ze hem en de overige overlevenden die ze gevangen hadden genomen ongedeerd zouden laten vertrekken, hebben ze geantwoord dat ze zich de bloedwraak van de familie en verwanten van de gesneuvelden op de hals hadden gehaald. Ze toonden zich bereid om te doen wat hij vroeg, als die mensen hun onder ede straffeloosheid zouden verzekeren voor wat ze gedaan hadden en dus nooit weergeld van hen zouden eisen. De hertog stemde daarmee in en zij stelden dag en plaats vast waarop dat alles moest gebeuren. De krijgsgevangenen hielden ze echter tot de afgesproken dag gevangen, de | |
[pagina 56]
| |
hertog lieten ze gaan. Hij was nog maar net vertrokken, of ze hebben zich op de gevallenen gestort en - onmenselijkheid ten top - alle lijken de kleren uitgetrokken; nog geen lapje ter bedekking van de schaamdelen hebben ze hun gelaten. Over de slachtoffers wordt ook verteld dat een aantal lijken, die vanwege de stank door de bewoners van de streek ver in de rivier waren geworpen, door vogels, wilde beesten en zeedieren, die toch belust zijn op lijken van mensen, ongeschonden en onaangetast zijn gelaten. En toen ze door het getij weer op de oever aanspoelden, was hun witte glans over een afstand van twee mijl of nog meer zichtbaar; het was alsof de oever met sneeuwwit lijnwaad was bespannen. Ook dit zij nog als bewijs hiervoor gezegd, dat men op de eerste december ergens op de oever negen nog tezamengebonden lijken heeft gevonden, zo gaaf dat men daaraan vrijwel geen ontbinding kon bespeuren, ofschoon het bloedbad had plaatsgevonden op 29 juli. |
|