| |
| |
| |
Afscheid van de Galgenstraat
Nico Slothouwer
Dus je hebt een vriendje nu.
Je had het nog niet willen zeggen...
Noem je toch, omdat ik zo dringend verzoek,
een voornaam, een leeftijd, woonwijk en beroep.
‘En?’ vraag ik. Nee, goddank geen ander.
‘Deze is er helemaal voor mij.’
Zet ik de telefoon op ‘antwoordt automatisch’.
Dient er onmiddellijk een feestje ingelast voor één,
klink ik op jou vannacht in een vreemd café:
wat een mooie ontroering. Ik lijk je trotse vader wel,
niet de jongen die je drie, vier onberekenbare jaren
op deed schrikken uit je stille avond, galant maar
onverbiddelijk kwam naaien.
Ach toe. Gelal, daar in de kroeg...
Wie woont er dan ook in de Galgenstraat.
Dat prachtig Prinseneiland...
Je hoorde er de treinen en de schepen 's nachts.
Mij gaf dat, wakker in jouw eenpersoons, wat meer plezier
dan 't voorspel van te zacht gedraaide Schönberg,
de slierten malle conversatie daardoorheen: veel krant
die je te ernstig nam, burenkif waar jij geen deel aan had
maar die je voor me preciseerde. Dat was hard werken,
en overdag bekeek je kankercellen op het lab.
Rattehersens deed je in een centrifuge,
dat liet ik me graag vertellen.
Ook schermde je en had een zweefvliegtuig.
| |
| |
Jouw broers bleven in Twente. Trouwden, werden vader.
Peettante ging naar de grote stad, vond haar Eiland,
kocht zich huisraad. Dat was dat. Jij had een baan,
jij woonde - In orde, besliste jouw verstand.
Vijfentwintig was je en op een toevallig feestje,
toen zich losmaakte uit die zatte omgeving - je eerste.
Die deed niet veel, niet alsof, en was alweer verdwenen.
Wat dan nog? Jouw leven was toch ingericht en af.
Een volgend avontuur bleef even bleek. De sukkels ook:
jij sliep met zware zeeën, Verhoeven en Van Peursen,
ik vond die boeken naast je bed. Jij was intussen
achtentwintig, ik plusminus nummer vijf.
Hoofd-. Ja, maar dan die mooie bijzaken. Verkies,
als je toch moet, je te verliezen in de marge.
Hoe ze kwam (hoe ze niet, hoe ze toch, hoe ze goddank),
dat vertel ik straks wel, geilaard.
Waar ik uithing (bij een ander), wat er misging
(ik hield het voor gezien) zal ik fluisteren in 't oor
van vader psychiater. Door een stofzuigerslang. Zak.
Láát me de willekeur van mijn herinnering:
Hoe je me niet aankeek toen je maar wat aansneed,
het onderwerp banketstaaf, gekregen dat ding op je werk;
je wist wat banaal was, had even niet anders...
Ach ja je floret, op tafel. Een degen met een draadje
door de kling, je moest het vaak repareren.
Je zei: ook door jou liep die draad als je schermde.
Raakte jij je rivaal, dan brandde achter jou een lampje.
| |
| |
Jammer. Jammer dat genegenheid - het woord al -
in sterker opvatting naderend tot liefde (van Dale);
jammer dat sympathie, lees: werkelijke of veronderstelde
verwantschap - dat ik jou hier, in een liefdesgedicht,
zo zwak, zo mank, zo'n beetje belachelijk moet staan omarmen.
Jammer, maar je weet: dat is alles. Meer is er niet.
Ik wil nog wel zeggen: ik was de chronisch niet-verliefde,
een soort belegger wiens liefde uit staat, is ingekluisd,
maar wat betekent dat. ‘'t Moet spannend worden,’ zegt
mijn vriend, een viespeuk. En het vriendinnetje dat alles
leest is blij met iedere regel waarin níet geneukt wordt.
Dus ik stop. Het wordt me te ernstig en je weet:
daar kan ik niet tegen. 't Is beter zo, geloof me,
waarom hechten aan zo'n kleine comfortabele grap?
Vergeten hoeft niet. Maar je hebt een vriendje nu,
het duurt nota bene al twee maanden en ik hoop -
hoop echt dat je ditmaal een beter geluk is gegund,
geen zevenklapper als het mijne, waar je wel
verbaasd van stond maar eigenlijk niet veel aan had.
Ik ga naar huis. Prinsengracht, Haarlemmerhout,
de Hollandse Tuin, de Bickersstraat, de Galgenstraat
en ik passeer het jouwe. Brandt er nog licht,
dan denk ik daar iets moois bij.
Denk ook aan mij, af en toe, maar niet verdrietig
alsjeblieft - een beetje spottend graag. Als je kunt.
En neem hem mee, je vriend bedoel ik, uit zweven.
|
|