De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Acht gedichten
| |
No decía palabrasNO decía palabras,
Acercaba tan sólo un cuerpo interrogante,
Porque ignoraba que el deseo es una pregunta
Cuya respuesta no existe,
Una hoja cuya rama no existe,
Un mundo cuyo cielo no existe.
La angustia se abre paso entre los huesos,
Remonta por las venas
Hasta abrirse en la piel,
Surtidores de sueño
Hechos de carne en interrogación vuelta a las nubes.
Un roce al paso,
Una mirada fugaz entre las sombras,
Bastan para que el cuerpo se abra en dos,
Ávido de recibir en sí mismo
Otro cuerpo que sueñe;
Mitad y mitad, sueño y sueño, carne y carne,
Iguales en figura, iguales en amor, iguales en deseo.
| |
[pagina 147]
| |
Al is het alleen maar verwachting,
Omdat verlangen een vraag is waar niemand het antwoord op weet.
Aunque sólo sea una esperanza,
Porque el deseo es una pregunta cuya respuesta nadie sabe.
| |
StadsbegraafplaatsAchter het open hek tussen de muren
De zwarte aarde zonder gras of bomen,
Met houten bankjes waar tegen de avond
Zwijgend wat oude mannen komen zitten.
Rondom staan huizen, verderop zijn winkels,
Straten waar kinderen spelen, en de treinen
Rijden dicht langs de graven. Een arme voorstad.
Of ze versteld zijn, hebben de grijze gevels
Lappen vochtig van regen voor de ramen.
Al uitgewist is wat er stond geschreven
Op grafzerken met doden van twee eeuwen,
Zonder vrienden die hen vergeten, clandestiene
Doden. Maar als de zon ontwaakt: de zon
Schíj́nt nu en dan rond juni, moet dat oude
Gebeente in de diepte toch iets voelen.
| |
Cementerio en la ciudadTRAS de la reja abierta entre los muros,
La tierra negra sin árboles ni hierba,
Con bancos de madera donde allá a la tarde
Se sientan silenciosos unos viejos.
En torno están las casas, cerca hay tiendas,
Calles por las que juegan niños, y los trenes
Pasan al lado de las tumbas. Es un barrio pobre.
Como remiendos de las fachadas grises,
Cuelgan en las ventanas trapos húmedos de lluvia.
Borradas están ya las inscripciones
De las losas con muertos de dos siglos,
Sin amigos que les olviden, muertos
Clandestinos. Mas cuando el sol despierta,
Porque el sol brilla algunos dias hacia junio,
En lo hondo algo deben sentir los huesos viejos.
| |
[Nederlands]Geen blad, geen vogel. Niets dan stenen. De aarde.
Is zo de hel? Hier is lijden zonder vergeten,
Lawaai en armoe, hopeloos lange koude.
Hier bestaat niet het stille slapen van de
Dood, want nog steeds roert zich het leven tussen
Die graven, zoals een prostituée
Onder roerloze nacht haar bedrijf uitoefent.
Als uit bewolkte lucht de avond valt
En als de rook van de fabrieken neerslaat
Tot grijs stof, klinken stemmen uit de kroeg.
Dan schudt een trein die langskomt
Als woedend brons zijn lange echo's uit.
Het oordeel, anonieme doden, wacht nog.
Wees kalm en slaap, als jullie slapen kunnen.
Misschien dat ook God jullie zal vergeten.
| |
[Spaans]Ni una hoja ni un pájaro La piedra nada más La tierra
¿Es el infierno asi? Hay dolor sin olvido,
Con ruido y miseria, frio largo y sin esperanza
Aquí no existe el sueño silencioso
De la muerte, que todavia la vida
Se agita entre estas tumbas, como una prostituta
Prosigue su negocio bajo la noche inmovil
Cuando la sombra cae desde el cielo nublado
Y el humo de las fabricas se aquieta
En polvo gris, viencn de la taberna voces,
Y luego un tren que pasa
Agita largos ecos como bronce iracundo
No es el juicio aun, muertos anonimos
Sosegaos, dormid, dormid si es que podeis
Acaso Dios tambien se olvida de vosotros
| |
[pagina 148]
| |
GóngoraDe oudgeworden Andalusiër die alle reden heeft tot fierheid,
De dichter wiens helder woord als diamant is,
Die het zat is nog langer zijn hoop op het hof te stellen,
Zijn nobele armoe zat die hem dwingt niet bij dag
Uit te gaan, maar pas 's avonds, omdat de schemer,
Edelmoediger dan mensen, in het gelijkmakend grauwe
Donker der straten het versleten flanel verhult
Van zijn rijtuig, en zijn kaal kostuum van tafzij;
Die het zat is te dingen naar de gunsten van 's lands groten,
Vernederd in zijn trots door het vaak herhaald rekest,
De lange, slechtbestede jaren zat dat hij fortuin zocht
Ver van het vlakke Córdoba en van zijn steile muren,
Keert weer naar zijn geboorteplek om kalm en stil te sterven.
Reeds hergeeft hij zijn ziel aan de eenzaamheid, zonder van iemand
Iets te verwachten, behalve van eigen geweten, en nog minder
Van die winterse zon van de hoogste adel
Die het kou lijden van de behoeftige niet verlicht,
En hij leert vorsten, onderkoningen, sonore hertogen
Beleefd naar de maan te wensen,
Dat pronkend volk, niet minder stom dan de rest;
Reeds berust hij erin om het leven te zien voorbijgaan als een droom
Waarvan hij geen weet heeft, die vervliegt bij het ochtendgloren,
Om zijn eenzame plek lief te hebben en daar geduldig zijn armoe
Te dragen, om te vergeten dat zovelen, aan hem minderwaardig, gretig
Als beesten, tot verzadiging toe van alles het beste nemen
En hem de bitterheid laten, wat voor paria's overschiet.
| |
GóngoraEL andaluz envejecida que tiene gran razón para su orgullo,
El poeta cuya palabra lúcida es coma diamante,
Harta de fatigar sus esperanzas por la Corte,
Harto de su pabreza noble que le obliga
A no salir de casa cuando el día, sino al atardecer, ya que las sombras,
Más generosas que los hombres, disimulan
En la común tiniebla parda de las calles
La bayeta caduca de su coche y el tafetán delgado de su traje;
Harto de pretender favores de magnates,
Su altivez humillada por el ruego insistente,
Harto de los años tan largos malgastados
En perseguir fortuna lejos de Córdoba la llana y de su muro excelso,
Vuelve al rincón nativa para morir tranquilo y silencioso.
Ya restituye el alma a soledad sin esperar de nadie
Si no es de su conciencia, y menos todavía
De aquel sol invernal de la grandeza
Que no atempera el frío del desdichado,
Y aprende a desearles buen viaje
A príncipes, virreyes, duques altisonantes,
Vulgo luciente no menos estúpido que el otro;
Ya se resigna a ver pasar la vida tal sueño inconsciente
Que el alba desvanece, a amar el rincón solo
Adonde con llevar paciente su pobreza,
Olvidando que tantos menos dignos que él, camo la bestia ávida
Toman hasta saciarse la parte mejor de toda cosa
Dejándole la amarga, el desecho del paria.
Pero en la poesía encontró siempre, no tan sólo hermosura, sino ánimo,
La fuerza del vivir más libre y más soberbio,
Como un neblí que deja el puño duro para buscar las nubes
| |
[pagina 149]
| |
[Nederlands]Maar in de poëzie vond hij altijd naast schoonheid ook geest,
De kracht om vrijer en hooghartiger te leven, als een giervalk
Die zich van de harde vuist losmaakt om de wolken te zoeken,
Met goud doorschenen, ginds aan de hoge hemel.
Nu, in de laatste wijkplaats van zijn huis en hof, wordt hij nog
Door de rest met stenen gegooid, de trieste spetters
Van het laffe brouwsel dat dierbaar is aan de mensen
Die de stem van het volk zijn en scheidsrechter zijn van de roem.
God bespaarde hem zelfs dat niet in het uur van zijn dood.
Tot slot werd bepaald dat Góngora nooit dichter geweest was,
Dat hij het duistere liefhad, dat slechts ijdelheid zijn verzen dicteerde.
Menéndez y Palayo, de van dogma's bolstaande berglander,
Lustte hem niet en veroordeelde hem, zonder appèl.
Dus leve Góngora, omdat de anderen hem
Met zoveel dédain negeerden, een verguizing
Van waarachter zijn brandend woord tevoorschijn komt
Als een ster verloren in de diepte van de nacht,
Als metaal dat nooit slaapt in het binnenste van de aarde.
Het is voor ons een groot voordeel dat hij dood is
En dat zijn dood drie eeuwen oud is, want nu kunnen
De kindskinderen zelf van degenen die hem griefden
Zich buigen voor zijn naam, de erudiet eer bewijzen,
Volgend op de worm die aan zijn nagedachtenis knaagde.
Maar hij was onbuigzaam in het leven en in de dood,
In veiligheid bracht hij zijn onaantastbare ziel
Als een stugge demon die lacht in de duisternis.
Danken wij God voor de rust van Góngora de verliezer;
Danken wij God voor de rust van Góngora de gevierde;
Danken wij God die hem terug wist te geven (zoals hij met ons zal doen),
Eindelijk tot nul herleid, verstild nu, in zijn niets.
| |
[Spaans]Traslúcidas de oro allá en el cielo alto.
Ahora al reducto último de su casa y su huerto le alcanzan todavía
Las piedras de los otros, salpicaduras tristes
Del aguachirle caro para las gentes
Que forman el común y como público son árbitro de gloria.
Ni aún esto Dios le perdonó en la hora de su muerte.
Decretado es al fin que Góngora jamás fuera poeta,
Que amó lo oscuro y vanidad tan sólo le dictó sus versos.
Menéndez y Pelayo, el montañés henchido por sus dogmas,
No gustó de él y le condena con fallo inapelable.
Viva pues Góngora, puesto que así los otros
Con desdén lo ignoraron, menosprecio
Tras del cual aparece su palabra encendida
Como estrella perdida en lo hondo de la noche,
Como metal insomne en las entrañas de la tierra.
Ventaja grande es que esté ya muerto
Y que muerto cumpla los tres siglos, que así pueden
Los descendientes mismos de quienes le insultaban
Inclinarse a su nombre, dar premio al erudita,
Sucesor del gusano, royendo su memoria.
Mas él no transigió en la vida ni en la muerte
Y a salvo puso su alma irreductible
Como demonio arisco que ríe entre negruras.
Gracias demos a Dios por la paz de Góngora vencido;
Gracias demos a Dios por la paz de Góngora exaltado;
Gracias demos a Dios, que supo devolverle (como hará con nosotros),
Nulo al fin, ya tranquilo, entre su nada.
| |
[pagina 150]
| |
Oude lenteNu, bij het paarse vallen van de avond -
De magnolia's, vochtig van dauw, staan al in bloei -
Door deze straten te gaan, terwijl de maan
Groeit in de lucht, zal zijn als wakend dromen.
De zwaluwzwermen zullen met hun klagen
De hemel nog verwijden; het water in een bron
Zal, puur, de diepe aardestem bevrijden;
Daarna zullen hemel en aarde zwijgen.
In de hoek van een kerkportaal zul jij, alleen,
Je hoofd in je handen, als een geestverschijning,
Bedenken met de tranen in je ogen
Hoe mooi en hoe vergeefs het leven was.
| |
Primavera viejaAHORA, al poniente marado de la tarde,
En flor ya los magnolias mojados de rocío,
Pasar aquellas calles, mientras crece
La luna por el aire, será soñar despierto.
El cielo con su queja harán más vasto
Bandos de gotondrinas; el agua en una fuente
Librará puramente la honda voz de la tierra;
Luego el cielo y la tierra quedarán silenciosos.
En el rincón de algún compás, a solas
Con la frente en la mano, un fantasma
Que vuelve, llorarías pensando
Cuán bella fue la vida y cuán inútil.
| |
VeranderlijkheidZeg me, schoonheid,
Waarom je licht verfletst.
Zeg me, verlangen,
Waarom jou het lichaam vergeet.
Zeg me, ziel,
Waarom je stem wegsterft.
Ziel, verlangen, schoonheid
Zijn gaven bij het eeuwig
Huwelijk met de dood
Die kleurloos is, lichaamloos, zwijgend.
| |
MutabilidadDIME, hermosura,
Por qué tu luz se mustia.
Dime, deseo,
Por qué te olvida el cuerpo.
Dime, alma,
Por qué tu voz se apaga.
Alma, deseo, hermosura,
Son galas de las bodas
Eternas con la muerte,
Incolora, incorpórea, silenciosa.
| |
[pagina 151]
| |
De meidoornsDe meidoorns op de heuvel
Zitten weer vol nieuw leven,
In de lucht zie je hun sneeuw
En purper beven.
Zoveel cyclussen van bloei
Heb je van ze gezien; hoewel zij
Altijd trouw zijn aan de afspraak,
Ben jij er een keer niet meer bij.
Leer voor de schemering valt
Wat geluk is, als je voor die
Bloeiende rode en witte
Meidoorns staat. Kijk. Zie.
| |
Los espinosVERDOR nuevo los espinos
Tienen ya por la colina,
Toda la púrpura y nieve
En el aire estremecida.
Cuántos ciclos florecidos
Les has visto; aunque a la cita
Ellos serán siempre fieles,
Tú no lo serás un día.
Antes que la sombra caiga,
Aprende cómo es la dicha
Ante los espinos blancos
Y rojos en flor. Ve. Mira.
| |
[pagina 152]
| |
Yankee-nocturneDe lamp en het gordijn
Sluiten het dorp in zijn donkerte buiten.
Droom nu,
Als je kunt, als je tevreden bent
Met dromen, bij gebrek
Aan werkelijkheid.
Hier ben je, weergekeerd
Uit de wereld, gisteren vol leven,
Vandaag een verdrietig lichaam,
En waanzinnig hoop je
Op vrienden om je heen
En hun stemmen.
Je zwijgt en luistert. Nee. Niets
Hoor je, behalve je bloed
Dat onvermoeibaar,
Bangelijk klopt;
En je richt je aandacht
Op andere onrust.
Zoals het hout dat kraakt;
De radiator die suist.
Een geeuw.
Pauze. Je kijkt op je horloge:
Nog te vroeg om
Naar bed te gaan.
Je pakt een boek. Maar bedenkt
Dat je te veel hebt gelezen
Met je ogen,
En dat op jouw leeftijd lezen maar beter
De herinnering aan een paar
Oude boeken kan zijn,
Maar met nieuwe betekenis.
| |
Nocturno YanquiLA lámpara y la cortina
Al pueblo en su sombra excluyen.
Sueña ahora,
Si puedes, si te contentas
Con sueños, cuando te faltan
Realidades.
Estás aquí, de regreso
Del mundo, ayer vivo, hoy
Cuerpo en pena,
Esperando locamente
Alrededor tuyo, amigos
Y sus voces.
Callas y escuchas. No. Nada
Oyes, excepto tu sangre,
Su latido
Incansable, temeroso;
Y atención prestas a otra
Cosa inquieta.
Es la madera, que cruje;
Es el radiador, que silba.
Un bostezo.
Pausa. Y el reloj consultas:
Todavía temprano para
Acostarte
Tomas un libro. Mas piensas
Que has leído demasiado
Con los ojos,
Y a tus años la lectura
Mejor es recuerdo de unos
Libros viejos,
Pero con nuevo sentido.
| |
[pagina 153]
| |
[Nederlands]Wat te doen? Want er is tijd.
Het is vroeg.
De hele winter wacht je,
En dan de lente.
Je hebt de tijd.
Veel? Hoeveel? En tot wanneer
Reikt de tijd voor een mens?
‘Nee, het is laat,
Het is laat,’ herhaalt iemand
Binnenin je, die jij niet bent,
En je zucht.
Je leeft je leven per moment,
Je eeuwigheid is nu,
Omdat je straks
Geen tijd zult hebben voor iets
Van het jouwe. Win tijd. Maar wanneer?
Iemand zei eens:
‘De tijd en ik zijn er voor twee
Anderen.’ Welke twee? Twee lezers
Van morgen?
Maar jouw lezers, als die er komen,
En jouw tijd vallen niet samen.
Je staat alleen
Tegenover de tijd, met je leven
Dat je niet leeft.
Wroeging
Je was jong,
Maar je wist het nooit
Tot vandaag, nu de vogel is gevlogen
Uit je hand.
De jeugdigheid in je doet pijn,
Jij haar wrekende prooi,
Wetend dat ze,
Omdat dit gezicht haar niet staat,
| |
[Spaans]¿Qué hacer? Porque tiempo hay.
Es temprano.
Todo el invierno te espera,
Y la primavera entonces.
Tiempo tienes.
¿Mucho? ¿Cuánto? ¿Y hasta cuándo
El tiempo al hombre le dura?
‘No, que es tarde,
Es tarde’, repite alguno
Dentro de ti, que no eres.
y suspiras.
La vida en tiempo se vive,
Tu eternidad es ahora,
Porque luego
No habrá tiempo para nada
Tuyo. Gana tiempo. ¿Y cuándo?
Alguien dijo:
‘El tiempo y yo para otros
Dos.’ ¿Cuáles dos? ¿Dos lectores
De mañana?
Mas tus lectores, si nacen,
Y tu tiempo, no coinciden.
Estás solo
Frente al tiempo, con tu vida
Sin vivir.
Remordimiento
Fuiste joven,
Pero nunca lo supiste
Hasta hoy, que el ave ha huido
De tu mano.
La mocedad dentro duele,
Tú su presa vengadora,
Conociendo
Que, pues no le va esta cara
| |
[pagina 154]
| |
[Nederlands]En dit witte haar niet, vergeefs is,
Want te laat.
Werk maakt voor anderen lichter
Dat waar geen remedie voor is,
Wordt beweerd.
Hoeveel jaar werk jij al?
Twintig en nog wat,
Slordig geteld?
Werk was het dat voor jou niet
De betrekkelijke onafhankelijkheid
Koopt.
De wereld, royaal als altijd,
Vraagt een andere taak
Van jou.
Je doceert dus en verdient
Je brood, niet met moeite,
Met ergernis.
Niemand geeft les in wat er toe doet.
Want dat moet de mens
Zichzelf leren.
Het beste dat je was heb je gegeven,
Het beste van je bestaan,
Aan een schim:
Aan de zucht iets waard te zijn,
De wens jezelf te overtreffen,
Altijd weer in de hoop
Dat er morgen weer een dag is
Die, zij het laat, je voorwendsel
Rechtvaardigt.
Stellig heb je je moeite gegeven
Uit lotsbestemming en liefde voor
Een mensenkind,
Mythe van de jeugd, terwijl je altijd al,
En door haar te dienen, tracht
Te zijn die je bent.
| |
[Spaans]Ni el pelo blanco, es inútil
Por tardía.
El trabajo alivia a otros
De lo que no tiene cura,
Según dicen.
¿Cuántos años ahora tienes
De trabajo? ¿Veinte y pico
Mal contados?
Trabajo fue que no compra
Para ti la independencia
Relativa.
A otro menester el mundo,
Generoso como siempre,
Te demanda.
Y profesas pues, ganando
Tu vida, no con esfuerzo,
Con fastidio.
Nadie enseña lo que importa,
Que eso ha de aprenderlo el hombre
Por sí solo.
Lo mejor que has sido, diste,
Lo mejor de tu existencia,
A una sombra:
Al afán de hacerte digno,
Al desco de excederte,
Esperando
Siempre mañana otro día
Que, aunque tarde, justifique
Tu pretexto.
Cierto que tú te esforzaste
Por sino y amor de una
Criatura,
Mito moceril, buscando
Desde siempre, y al servirla,
Ser quien eres.
| |
[pagina 155]
| |
[Nederlands]En die je was heb je gevonden.
Maar is de waarheid van een mens
Voor hem alleen,
Als een nutteloos geheim?
Waarom het leven niet voor
Iets anders ingezet?
Je leven was wie jij bent;
Je bent niet het een zonder het ander,
Dat weet je.
En het is dus nodig voort te gaan,
Al ging de luchtspiegeling verloren,
Tot de dag
Dat de geschiedenis eindigt,
Althans voor jou.
En je bedenkt
Waar je was aan het begin
Van de monoloog: alleen met jezelf,
Verder niemand.
Uit die lamp, en naar bed.
| |
[Spaans]Y al que eras le has hallado.
¿Mas es la verdad del hombre
Para él solo,
Como un inútil secreto?
¿Por qué no poner la vida
A otra cosa?
Quien eres, tu vida era;
Uno sin otro no sois,
Tú lo sabes.
Y es fuerza seguir, entonces,
Aun el miraje perdido,
Hasta el día
Que la historia se termine,
Para ti al menos.
Y piensas
Donde estabas al comienzo
Del soliloquio: contigo
Y sin nadie.
Mata la luz, y a la cama.
| |
Gevangen muziek(Voor twee stemmen) ‘Je ogen zijn de ogen van een verliefde man;
Je lippen zijn de lippen van een man die niet gelooft
In de liefde.’ ‘Zeg me, vriend, wat ik eraan kan doen
Als het verlangen niet met de werkelijkheid strookt.’
| |
Musica cautiva
A dos voces
‘TUS ojos son los ojos de un hombre enamorado,
Tus labios son los lablos de un hombre que no cree
En el amor’ ‘Entonces dime el remedio, amigo,
Si están en desacuerdo realidad y deseo’
|
|