De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De dag dat de oorlog voorbij was
| |
[pagina 127]
| |
tellen. De dag nadat hij zich op de hooizolder had geïnstalleerd, moet hij de slaapkamer zijn binnengegaan, terwijl wij op het land aan het werk waren; toen we terugkwamen zagen we dat hij zijn uniform had verwisseld voor een manchester pak dat mijn vader in de kist bewaarde. We durfden er niets van te zeggen. Hij sprak niet veel met ons; hij zei dat wij, als de oorlog voorbij was - een kwestie van een paar dagen - voor proviand moesten zorgen, omdat hij van plan was de sierra over te steken. Eenmaal aan de andere kant, zou het hem, als hij 's nachts liep en overdag rustte, vijf of zes dagen reizen kosten om zijn dorp te bereiken. Hij wilde zich niet gevangen laten nemen en in zijn dorp kon hij rekenen op familieleden en invloedrijke personen die voor papieren zouden zorgen, waarmee hij in de stad kon gaan werken; want was de oorlog eenmaal voorbij, dan zou er werk genoeg zijn. Hij zei niet hoe hij heette, ook niet wat de naam van zijn dorp was, en in vijf of zes dagreizen - misschien ook meer of minder, want de waarheid kreeg je van hem niet te horen - kon een gemiddelde loper elke denkbare plaats op de kaart bereiken. Het moeilijkste was de sierra over te komen, ook al had de lente, die zonnig was begonnen, de sneeuw op een van de passen al doen smelten. Deze man die ik soms lijk te zijn vergeten, maar andere keren weer scherp voor me zie, was een oude soldaat die te oordelen naar zijn leeftijd tot de vrijwilligers van het eerste uur moet hebben behoord. Hij was enigszins gedrongen en miste een boventand. Van de twee militairen die met de draagbaar waren verschenen en het nieuws van het einde van de oorlog hadden gebracht, leek de jongste het hoogst in rang; dat was te zien aan zijn uniform, waar hij zijn strepen nogal onzorgvuldig van had afgerukt. Hij riep mijn moeder, waarop beiden zich naar de waterbak begaven. Waar ze het over hadden kon ik niet verstaan, omdat de woorden mijn oren niet bereikten. Mijn moeder leek niet erg op haar gemak en ik vermoedde dat dat kwam door die ander, die deserteur die op de hooizolder verborgen zat. De twee mannen tilden de draagbaar op en gingen de stal binnen. Mijn moeder maakte van de gelegenheid gebruik om naar mij toe te komen: ‘Vertel aan niemand wat je gezien hebt; probeer niet te luisteren of te begrijpen. We lopen gevaar, want die twee zijn gewapend en zo te zien hebben ze niets goeds in de zin.’ Toen ze de stal uitkwamen, bleken ze zo vermoeid dat ze de hooi- | |
[pagina 128]
| |
zolder op wilden om te gaan slapen. Hevig geschrokken begon mijn moeder te stamelen en bood hun uiteindelijk het grote bed aan, het enige bed in huis, want ik sliep 's winters op een strozak bij de schouw en met mooi weer zomaar ergens waar ik lekker lag. ‘Ik hoop dat je die jongen goed hebt ingeprent dat hij geen gekke dingen doet, want jullie leven staat op het spel...’ Ze pakte mijn schouder en drukte me tegen zich aan; ik begon te beven en kon daar ook niet mee ophouden, want toen de oudste man zijn jas opendeed, had ik een glimp opgevangen van zo'n wapen dat ze ‘donderbus’ noemen. Enkele dagen daarna - drie of vier, dat weet ik niet goed meer - kwam er een herder langs die met zijn uitgedunde kudde de bergweiden van de sierra opzocht, en hij wist te vertellen dat zij die de oorlog hadden gewonnen - de andere partij - langs de hoofdweg voorbij zouden trekken, en ook dat er in de hoofdplaats van het district veel gevangenen bijeen werden gedreven. Wij dachten aan mijn vader, maar de herder moest ons teleurstellen: hij geloofde niet dat we hem daar moesten zoeken, want ze brachten alleen gevangenen samen die verderop aan het front hadden gevochten. Wat wij de hoofdweg noemden was in feite een slecht onderhouden, onverharde weg. De met soldaten afgeladen vrachtwagens hotsten over de kuilen zodat het stof opdwarrelde. Het zullen er niet meer dan vijftien of twintig zijn geweest, plus nog een auto die waarschijnlijk de commandanten vervoerde, gevolgd door een motor die achteraan reed. In sommige vrachtwagens waren de soldaten aan het zingen en zwaaiden ze met hun verschoten vaandels. Op de cabine van de laatste vrachtwagen was een trompetter geklommen die niet veel ouder dan ik zal zijn geweest; hij liep rood aan van het harde blazen en speelde een van die liedjes die ook in onze streek werden gezongen. Wij stonden op een heuveltje; mijn moeder wilde niet dat we te dicht bij de weg gingen staan en ook niet dat we ons schuilhielden zodat we niet voor vijanden in een hinderlaag zouden worden aangezien. Als de soldaten haar kant op keken, stak ze haar hand op, wat volgens de herder het beste was wat ze kon doen; ik deed hetzelfde. We wisselden nauwelijks een woord; ze was zo bang, dat haar angst de mijne nog vergrootte. ‘Ze stoppen niet, we zijn gered...’ Ze dacht een ogenblik na en voegde eraan toe: ‘Behalve als er hierna nog anderen komen, en daarna weer anderen, en ze het huis | |
[pagina 129]
| |
doorzoeken en in het bos gaan kijken en dorst krijgen zodat ze bij de bron terechtkomen en ons dan vragen beginnen te stellen. Maar jij weet van niets, onthoud dat goed, al zouden ze je bedreigen.’ Er kwamen geen soldaten meer; ook kwam er niemand meer naar ons huis. Het was een erg afgelegen plek en zelfs tijdens de oorlog, toen het front in de buurt lag, werden er geen troepen ingekwartierd. We zagen wel eens een patrouille op de hoofdweg, maar ze waagden zich zelden in de richting van de sierra. Vliegtuigen zagen we alleen maar heel hoog overkomen; ze lieten hun bommen op zo'n grote afstand los dat we er niet eens bang van werden. Aan het begin van de oorlog verscheen er een man bij ons thuis met een wond aan zijn been. We zagen meteen dat hij op de vlucht was. Mijn vader, die nog niet opgeroepen was, verzorgde hem zo goed als hij kon en maakte provisorisch schoeisel voor hem uit een buitenband van een vrachtwagen, want van het vele lopen waren zijn touwschoenen helemaal door. Die man ging de volgende dag weer verder, waarna we nooit meer iets van hem hebben vernomen. Mijn vader heeft het niet verteld, maar ik heb gezien hoe de man hem bij zijn vertrek wat geldstukken gaf; achteraf zei mijn vader dat het hem misschien wel niet zou lukken de sierra over te steken, gezien de vroege sneeuw van dat jaar en de beenwond die hem het lopen bemoeilijkte; ook kon hij nog verslonden zijn door de wolven, die hongerig waren sinds het vee was binnengehaald. Een andere keer kwamen er vijf gewapende mannen langs. Omdat ze in burger waren, konden we niet zien bij welke groep ze hoorden en het was maar beter om er niet naar te vragen. Ze wilden water en brood, want wijn hadden ze zelf bij zich; toen ze aan een balk een stuk spek zagen hangen, haalden ze hun mes te voorschijn en bedienden zichzelf, zonder ons iets te vragen. Toen het avond werd gingen ze weer weg; mijn vader was toen al onder de wapenen. Totdat mijn vader terugkwam uit de oorlog leefden wij constant in angst. We waren heel blij hem terug te zien, niet alleen vanwege onze vanzelfsprekende band, maar ook omdat we niet meer hadden geweten of hij dood was of leefde. Mijn vader was al wat ouder en hij was er nóg ouder uit gaan zien. Hij praatte anders dan vroeger; je kon merken dat hij met soldaten uit vreemde streken was omgegaan. De eerste dagen leek hij tevreden; hij dronk meer dan zijn gewoonte was en sloot zich uren met mijn moeder in de slaapkamer op, want het werk trok hem niet meer. Daarna begon hij te | |
[pagina 130]
| |
verzuren. Hij had maanden gevangen gezeten en daarom lieten ze hem snel weer los toen de oorlog afgelopen was, want zoveel gevangenen konden ze niet te eten geven. Hij beklaagde zich er vaak over dat wij het land zo slecht bewerkt hadden. Wij hadden zo hard gewerkt als we maar konden. Hij zat ons voortdurend uit te vragen over de twee militairen die waren verschenen op de dag dat de oorlog voorbij was en ook over de deserteur die een tand miste. Hij werd kwaad als we ons een of ander detail niet herinnerden en mijn moeder sloeg hij met zijn koppelriem, die samen met het overhemd nog het enige was dat hij van zijn uniform over had. Destijds begreep ik nog niet waarom, maar op een dag hoorde ik hoe hij haar schreeuwend vroeg waar ze die nacht dan wel geslapen had als die mannen in het grote bed hadden gelegen. Mijn moeder antwoordde huilend dat ze nog bij daglicht waren vertrokken en dat zijzelf de nacht bij het vuur had doorgebracht, zonder te gaan slapen, en dat ik kon getuigen dat het zo was. Mijn vader vroeg mij niets over dit alles, maar wel over veel andere details die ik mij liever niet herinnerde. Een bezetenheid, die niets van doen had met de woedeuitbarstingen tegen mijn moeder, begon zich van hem meester te maken, en hoeveel vragen hij ons ook stelde - aan haar of aan mij of aan ons allebei - hij sprak nooit echt duidelijk over het probleem dat hem obsedeerde en dat, zo merkte ik, ook mijn moeder begon bezig te houden. Zo half en half begon ik iets te begrijpen van wat er aan de hand was: zijn vijandige houding tegenover mijn moeder en de hardvochtigheid die hem ertoe dreef om haar met de koppel en met zijn vuisten te bewerken, waren een kwestie van jaloezie vanwege de mannen die tijdens de twee jaar van zijn afwezigheid over de vloer waren geweest. Hij hield ermee op haar te slaan en te beledigen en ondanks de onderlinge irritaties kwamen ze weer tot elkaar door de begeerte die door de herinnering aan bepaalde gebeurtenissen op de avond dat de oorlog voorbij was in hem had gewekt. En het eindigde ermee dat ik ook door die begeerte werd aangestoken. Toen de oogst was verkocht, ging mijn vader naar de stad en kwam terug met een nieuw, dubbelloops geweer en een tas met patronen. Hij bracht ook een jachtvergunning mee, waar in die tijd, zoals ik hem zelf hoorde zeggen, moeilijk aan te komen was. Hij haalde het oude enkelloops geweer dat hij tijdens de oorlog goed ingevet had verborgen uit de schuilplaats te voorschijn en maakte het zorgvuldig schoon. | |
[pagina 131]
| |
Heel wat keren ging wij 's ochtends voor dag en dauw op pad. We liepen altijd in dezelfde richting tot aan de rand van het bos. Daar beklommen we dan het heuveltje, omdat je vanuit de hoogte alles goed kon overzien. ‘Kijk goed, jongen, geef jij ook je ogen flink de kost, want kijken kun je en begrijpen komt wel als je wat ouder bent. En vertel het me als je wat ziet, want twee paar ogen zien meer dan één.’ Nooit werd duidelijk wat ik dan wel moest zien, en die vreemde jachtpartijen vond ik beangstigend. De wapens laadde hij met kogels, en allebei hadden we aan onze riem een wolvemes dat hij als een scheermes zo scherp had geslepen. We gingen over de paadjes het bos in en doorzochten het dag na dag. ‘Let op omgewoelde aarde, voetsporen of andere verdachte tekens.’ Ik wilde voor geen goud naar de bron toe. De eerste keer dat we erheen gingen werd ik zo overmand door angst dat ik al mijn moed bijeenraapte en het hem zei. Hij doorzocht de omgeving van de bron in z'n eentje, terwijl ik zo ver mogelijk uit de buurt bleef en in het begin zelfs klappertandde van angst. Naderhand begon ik er aan te wennen en leek het of die nare stank minder werd. Deze vruchteloze jachtpartijen hielden ons zo'n hele dag bezig. Als we door het bos heen waren, kwamen we bij het paadje dat het snelst omhoog naar de rotsen leidt. De dag dat we de resten vonden van een vuurtje waarvan de as door de regen was weggespoeld, stond hij een hele tijd te peinzen, waarna we de omgeving doorzochten. Op een andere ochtend waren we een stel patrijzen op het spoor; hij verwisselde zijn munitie voor hagelpatronen en gaf mij opdracht de gewone patronen in mijn geweer te laten zitten. Hoewel hij drie patrijzen schoot, merkte ik dat hij zijn plezier in de jacht had verloren. In het begin had hij geprobeerd zich te oriënteren met behulp van ons rijdier. Het was een koppige muilezel die bleef staan om gras te eten en net zo gemakkelijk het ene pad koos als het andere. Mijn vader, die een stok bij zich had, ranselde er ongenadig op los, maar zonder enig resultaat. Ook aan de honden had hij niets; ze zaten achter hagedissen of ander gedierte aan, sprongen om ons heen, of renden als gekken door het bos. Het waren bastaard-herdershonden, en van hun taak ontheven, begrepen ze niet wat voor spel mijn va- | |
[pagina 132]
| |
der met ze wilde spelen. De eerste sneeuw begon te vallen en wij bleven halsstarrig het bos doorkruisen. Mijn vader zei: ‘Als er nu iemand komt, kunnen we de sporen beter volgen...’ Als wij op jacht gingen, sloot mijn moeder de deur en deed de grendel erop, maar ze bleef alles vanuit het raam van de graanschuur in de gaten houden, en als we weer thuiskwamen, vertelde ze mijn vader precies of ze nog wat gezien had en of er nog een kar, vrachtwagen of reiziger op de hoofdweg was verschenen. We hielden gedrieën de wacht; zowel vanuit de graanschuur, die het hoogste raam had, als vanaf de velden waar we aan het werk waren. De geweren stonden altijd geladen en wel achter de deur. De zomer daarop meende mijn vader ontdekt te hebben dat bij een kring van bomen de aarde omgewoeld was geweest. Mij leek het eerder een plek waar dieren hadden geslapen, maar ik durfde hem niet tegen te spreken, zo fanatiek was hij. De volgende ochtend namen we gereedschap mee en gingen graven; de grond was vast en de wortels waren niet beschadigd. Hij was diep teleurgesteld en werd kwaad op mij, alsof ik het allemaal gedaan had. Ook rond die tijd was het dat er een marskramer langskwam. Hij bood verschillende waren te koop aan en mijn moeder kocht voor haar naaiwerk een paar naalden die toen schaars waren en hield hem bezig totdat mijn vader, die hem vanuit het veld waar wij werkten had zien aankomen, hardlopend het huis had bereikt. Mijn vader was spraakzaam en voorkomend en kocht een paar pakjes tabak. Hij haalde bovendien nog een kruik rode wijn tevoorschijn en olijven. Terwijl de marskramer in de schaduw van de pergola ging zitten drinken, wenkte mijn vader ons naar de stal toe en nam ons mee naar de verste hoek, zodat we niet gehoord konden worden. ‘Herkennen jullie hem? Is dit 'm?’ Wij ontkenden, maar het was al een tijd geleden en het beeld van de deserteur begon in de herinnering te vervagen. Ik had op zijn gebit gelet en dat was nog gaaf. ‘Hij kan een valse tand hebben om ons erin te laten lopen,’ hield mijn vader koppig vol. ‘Of hij zou gewoon gestuurd kunnen zijn; ik vertrouw die vent voor geen cent, volgens mij deugt ie niet...’ De marskramer liep over hetzelfde pad de heuvel weer af naar de hoofdweg; wij volgden hem een heel stuk op een afstand en hielden ons nog meer dan een uur verborgen om hem te betrappen als hij | |
[pagina 133]
| |
terugkwam. ‘Hij is er toe in staat, die sluwe vos, om weer terug te komen nu hij het terrein heeft verkend; we moeten iedereen wantrouwen die deze kant op komt.’ Die avond zag ik hoe hij het dubbelloops geweer pakte en wegliep in de richting van het bos. Bij dageraad kwam hij terug en ik hoorde hem aan mijn moeder uitleg geven: ‘Ik heb goed opgelet en ik weet zeker dat hij niet terug is gekomen. En het zou ons juist goed uitkomen als hij eindelijk eens terugkwam en ons een spoor gaf. Hij zelf zou ons de plaats aanwijzen. En het zou me niks verbazen als die marskramer opdracht had om het terrein te verkennen...’ ‘En dan, wat zouden we dan doen?’ vroeg mijn moeder angstig. ‘Wat nou, wat zouden we dan doen. Dan laten we hem graven tot we het zeker weten. En wij houden ons schuil...’ De stem van mijn moeder was nu als een zuchtje wind, waardoor het mij niet lukte haar woorden te verstaan. Het antwoord van mijn vader kwam meteen: ‘Dat is mijn zaak en jij hebt mij niet de les te lezen! Wat deed híj́ dan? Nou, zeg het dan! Hebben wij er soms geen recht op? Of bestaat er geen gerechtigheid in deze wereld!’ Die nacht deed ik geen oog dicht: eindelijk had ik alles begrepen. Mijn vader droegen we het jaar daarop naar zijn graf, zonder dat die arme man zijn verlangens in vervulling had zien gaan. Eerst begon hij weg te teren en toen we de dokter erbij haalden, oordeelde die dat het al te laat was en dat we niets meer konden doen. Mijn moeder hield koppig vast aan haar idee dat het misschien een ziekte was die hij aan de oorlog had overgehouden, als gevolg van de slechte verzorging in vreemde streken en het drinken van slecht water. De arts hielp haar uit de droom: het was geen oorlogskwaal, maar een ziekte die iedere sterveling kon krijgen. Voordat hij stierf gaf mijn vader mij nog wat adviezen, al was hij ook toen niet zo duidelijk als ik wel had gewild. Nu mijn vader er niet meer was, nam ik het dubbelloops geweer en bleef hardnekkig doorgaan met die jachtpartijen zonder ooit iets buit te maken. Hij had mij steeds voorgehouden dat het een zaak was van veel geduld, maar dat de prooi een zo langdurige besluiping waard was. In antwoord op mijn suggestie om hoger in het gebergte te gaan kijken, had hij gezegd dat niet te doen en door te gaan met het zoeken in het bos, tussen de bron en de eerste steile hellingen, niet verder. En dat hij, als hij nog leefde, terug zou keren langs het pad vlak bij ons huis of over de vel- | |
[pagina 134]
| |
den, om niet gezien te worden, en dat hij eerst naar de bron zou gaan. Dat dat de plekken waren die ik in de gaten moest houden. Jaren gingen voorbij, en het moet gezegd worden dat het leven ons veel leert. De eerste tijd was voor mij moeilijk en riskant; maar ik was behoedzaam genoeg en ook aan geduld ontbrak het mij niet. Stap voor stap begon ik om mij heen een web van listen, leugens en bedrog te weven, waarbij ik toeliet dat bepaalde vermoedens een eigen leven gingen leiden, die dan later weer werden ontzenuwd door nieuwe en geheel andere verdenkingen. Nadat enkele jaren voorbij waren gegaan en ik mijn voorzorgsmaatregelen had getroffen, verliet ik met mijn moeder het huis. Ik heb er nooit meer een voet gezet en ben het ook niet van plan; ik bewaar er geen plezierige herinneringen aan. Zo ontheemd en zo ver verwijderd voel ik mij van die grond dat het lijkt alsof wat er gebeurd is niet echt is gebeurd, of het maar verhalen zijn uit een ver verleden, verteld door een of andere grijsaard van wie niemand meer iets wist. Vanaf het moment dat ik mij in de stad vestigde, begon ik iets van het geld uit te geven, al wist ik wel maat te houden. Ik liet mij bewust in met duistere en riskante zaakjes die overigens altijd legaal waren, zaakjes waarin je evengoed kon winnen als verliezen, en als dat laatste gebeurde, deed ik het voorkomen alsof het tegendeel het geval was geweest. Tegenwoordig voel ik mij zeker van mijn zaak: behoedzaamheid heeft zich door de macht der gewoonte ontwikkeld tot mijn belangrijkste karaktertrek. Zonder medeplichtig te worden aan zaken die op den duur gevaarlijk zouden kunnen zijn, liet ik mij, als het niet anders kon, wel in met kleinere, altijd op zichzelf staande zaakjes. In mijn pogingen om door te dringen in een wereld die ik niet kende, is het mij gelukt voet aan de grond te krijgen. Het geheim bewaar ik en deel ik met niemand. Ik blijf op mijn hoede. Van mijn moeder kan niet gezegd worden dat ze gek is geworden, die stakker, maar veel scheelt het niet en gelukkig lijkt ze dat wat mij het meest zou kunnen verontrusten, vergeten te zijn. Ze heeft veel geleden, en de valse beschuldigingen en de klappen van mijn vader moeten langzamerhand haar verstand hebben aangetast. Op het kritieke moment heb ik voorkomen dat ze precies te weten kwam wat er gebeurd was en ik heb het alleen moeten verwerken. Ze moet wel haar vermoedens hebben gehad, want ze heeft de schoten kunnen horen, net zoals zij en ik, ineengedoken bij het vuur, twee geweerschoten hoorden op die avond dat de oorlog voorbij was, en daar- | |
[pagina 135]
| |
na nog een schot dat van een pistool moet zijn geweest, en dat waarschijnlijk verantwoordelijk was voor het kapotgeschoten voorhoofd van de jongste van de twee militairen die met de draagbaar bij ons huis waren verschenen. Ze waren zo moe dat ze de hele middag hebben liggen slapen, maar voordat ze onder zeil gingen, waarschuwden ze ons van de brancard af te blijven en niet nieuwsgierig te worden. We durfden de keuken niet uit. Die ander, die op de hooizolder verborgen zat, zagen we - heel even maar - pas op het laatste moment. Eenmaal uitgerust, lieten ze mijn moeder een stevige maaltijd klaarmaken, waarvoor ze betaalden met van die bankbiljetten die later niets meer waard zouden zijn. Ze zadelden de muilezel, en door een kier zagen we hoe ze het dier bepakten met twee luxe koffers van leer die waren dichtgebonden door middel van riemen met gespen. Ze sjorden de koffers met touwen vast en voordat ze vertrokken, kwam de oudste weer naar binnen om ons nogmaals te bedreigen. Als we aan wie dan ook, vriend of vijand, burger of militair, zouden vertellen dat zij hier geweest waren, zouden ze terugkomen om ons huis plat te branden en ons te vermoorden. De draagbaar lieten ze achter; het was een constructie van twee lange stokken en een smerig stuk zeildoek, die we direct uit elkaar haalden. De dekens hadden ze mee genomen om er de koffers mee af te dekken. De avond was nog niet gevallen toen ze vertrokken over het bospad, hetzelfde pad dat naar de bergpas leidt en langs de rietkraag van de bron voert. Geholpen door de schaduw die ons beschermde, keken wij ze vanuit het raam na. Ze waren nog niet uit het zicht, of we zagen dat die ander, die op de hooizolder verborgen zat en een tand miste, met het geweer in de hand naar buiten kwam en ze op een afstand bleef volgen, waarbij hij er sluw voor zorgde dat hij niet gezien kon worden. We vergrendelden de deur: het was al donker toen we de schoten hoorden. Mijn moeder sloeg haar armen om mij heen en we bleven doodsbang zitten, zonder te kunnen slapen, totdat de dag aanbrak. Toen het weer licht werd, viel ik uit pure vermoeidheid als een blok op de grond in slaap, bij de haard. De zon stond al hoog aan de hemel toen mijn moeder mij wakker maakte: ons rijdier was teruggekomen en stond voor de deur van de stal. Het was moe, bezweet en vertoonde zadelwonden. Nadat we het bij de voederbak hadden vastgebonden, vergrendelden we de deur weer. Het duur- | |
[pagina 136]
| |
de enige dagen voordat we naar de bron durfden gaan; ik geloof dat de zegevierende troepen al langs de hoofdweg voorbij waren gekomen. Mijn moeder viel bijna flauw en ik werd zo vervuld van afgrijzen dat ik nachtenlang de slaap niet kon vatten. Raven of ander gedierte hadden ze al aangevreten, maar ze bleven daar nog zeker tot de volgende lente liggen. Ik ging er niet meer naar toe, en mijn vader, die ze nog wel zag, had het er liever niet over; één keer op een middag dat hij wat lang was weggebleven, vertelde hij, toen hij zich weer bij mij voegde, dat hij de beenderen, die al bijna schoon waren, had opgeruimd. Hij was bezig de stukjes van de puzzel op hun plaats te leggen, want al kon hij niet lezen of schrijven, hij dacht veel over de dingen na en was daar ook goed in, waarbij de oorlog voor hem een geschikte leerschool zal zijn geweest. Aan de hand van wat wij hem vertelden, berekende hij de tijd die de muilezel nog had gehad om naar de stal terug te keren. Aanvankelijk begreep ik het niet als hij bijna in zichzelf pratend voor zich uit mompelde: ‘Hij moet ze nog voor de klim naar de passen begraven of verborgen hebben...’ Voordat hij ziek werd, zei hij tegen mij: ‘Jongen, het fortuin lacht je maar één keer in je leven toe, en wie die kans voorbij laat gaan is niet goed wijs. Er wordt er maar één gekozen uit iedere miljoen mensen die geboren worden, en dat is nog een voorzichtige schatting.’ Toen hij voelde dat de dood hem kwam halen, probeerde hij mij met zijn laatste restje adem nog een laatste goede raad te geven: ‘Die vent die op de hooizolder verborgen zat, je weet wel, die met die tand uit z'n mond, als die aangehouden was, zou hij zo zeker als wat gefusilleerd zijn voor wat hij had uitgehaald. Die kan je dus als dood en begraven beschouwen en dat is ook zijn verdiende loon. Als hij nog altijd leeft en ook nog een paar jaar blijft leven, gaat dit niet op, maar dan zal hij zijn straf nog wel krijgen, want dat eist de gerechtigheid.’ Na mijn militaire dienst was ik naar huis teruggekeerd en bijna gewoontegetrouw hervatte ik mijn wandelingen door het bos; ik zou niet goed meer weten of ik de hoop al wel of niet had opgegeven. Het leek me niet dat er in die omstreken gegraven was in de jaren dat ik weg was geweest. Op een dag - de weg door het bos was toen al aangelegd - hoorde ik in alle vroegte een auto omhoog komen. Ik ging op de uitkijk staan bij het raam van de graanschuur, maar ik liet me niet zien. Het was een donkere oude wagen met een krachtige motor. Om uit de buurt van ons huis te blijven, maakte de auto | |
[pagina 137]
| |
een omweg en sloeg vervolgens het pad naar de bron in. Ik pakte het geweer van mijn vader, en omdat ik op mijn wandelingen vaak van de gelegenheid gebruik maakte om een patrijs of een haas te schieten, moest ik de hagelpatronen vervangen door patronen met een kogel; hiervan stopte ik bovendien nog een handvol in mijn zakken. Mijn moeder sloot ik op in de slaapkamer. Ik denk dat noch mijn vader, noch ikzelf, noch iemand anders ooit de schuilplaats had gevonden. Het leer was al bijna vergaan. Bij terugkeer verborg ik de koffers in de stal, onder de vloer. Daar was een donkere put die al vele jaren - misschien wel een eeuw - niet meer in gebruik was en afgesloten werd door een platte steen met daarop nog aarde en mest. Ook al zou het huis zijn afgebrand, de koffers waren ongedeerd gebleven. Die nacht reed ik de auto naar de rand van de stad en liet hem daar ergens achter. Niemand had mij gezien en ik was weer terug voordat het licht werd. Mijn moeder was flauwgevallen in de slaapkamer en vanaf die dag was ze apatisch. Ik moet bekennen dat ik mij gedurende vele jaren geen moment heb bekommerd om mijn geweten. Nu ik na veel geduldig wachten, na teleurstellingen, slinkse streken, huichelarijen en inspanningen heb bereikt dat ik een machtig en gerespecteerd man ben geworden - want dat en nog veel meer schenkt ons het fortuin, nu mijn kinderen gestudeerd hebben en mijn oudste dochter getrouwd is met een jongen van goede komaf, ben ik weer gaan nadenken over de woorden van mijn overleden vader. Gebruik makend van het feit dat ik op zakenreis was in een stad waar niemand mij kende, ging ik bij het vallen van de avond een slecht verlichte kerk binnen en liep op de eerste de beste biechtstoel af. De pastoor leek even te schrikken van mijn verhaal. Ik vertelde het op mijn manier, zonder in details te treden die hem toch niets zouden zeggen. Het was zijn taak mij de absolutie te geven, zoals dat voorgeschreven is, en uiteindelijk - zij het met tegenzin - deed hij dat ook, op voorwaarde dat het spul aan de rechtmatige eigenaars zou worden teruggegeven. Ik had geen zin om er tegenin te gaan: dat spul kende geen eigenaar; het was afkomstig van een heleboel verschillende mensen en niemand zou kunnen achterhalen waar het vandaan kwam. Het was vanaf de eerste plundering al door verscheidene handen gegaan; de ene bandiet beroofde de andere. Er bestond dus geen mogelijkheid, noch verplichting, ook maar iets terug te geven aan de eige- | |
[pagina 138]
| |
naars, al of niet rechtmatig. Maar daar ging de pastoor niet over; dat was een zaak van mij en mijn geweten. Mijn vader had het goed bekeken: als de man van de hooizolder in handen van de justitie was gevallen, had hij het, zoals de zaken er toen voorstonden, ook niet gered. Ik heb er voor gezorgd dat het mijn moeder aan niets ontbreekt, goed verzorgd en verpleegd als zij wordt. Ze zit het grootste gedeelte van de dag in een leunstoel voor het raam dat uitziet op de tuin. Haar gezicht is bijna niet ouder geworden en ze praat alleen nog maar over dingen van voor de oorlog, alsof alles wat daarna kwam uit haar geheugen is verdwenen. Mijn kinderen geven niet zo veel om haar. Als ik erop sta, komen ze haar even opzoeken, samen met mij. Ik vermoed dat zij niet eens beseft dat het haar kleinkinderen zijn. Als we daarna alleen zijn, zucht ze en roept uit: ‘Ach jongen, wat hadden we het thuis toch veel en veel fijner!’ Als ze nog een greintje verstand over had, zou het toch tot haar door moeten dringen dat dat niet waar is. |
|