De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Land zonder water
| |
[pagina 120]
| |
hij aankwam bij de poort van het landgoed, van de oase, van datgene wat vanaf het lemen huis een bestendige luchtspiegeling was. ‘Je vader is hier niet in de buurt. Loop maar om het huis heen en ga door de achterdeur naar binnen. Dan zie je hem wel graven naast de vijver.’ Diego hield de mand met beide handen vast en keek de huisbewaarder met stomheid geslagen aan. Zijn vader was altijd hier, bij de ingang van het huis, in de hooischuur of in de stal. Nog nooit had Diego het grote huis van zo dichtbij gezien, tot achteraan toe, laat staan wat er achter het huis was. ‘Ga daar maar langs, en anders helemaal rechtuit. Dan hoef je niet in de zon te komen.’ De bomen van het landgoed waren heel hoog en de grond waarop Diego liep wasemde vocht uit. De bomen droegen rijpe en onrijpe vruchten: roodgekleurde kersen en pruimen en nog kleine appels en peren. Maar Diego merkte alleen de vochtigheid op. Hij had zijn touwschoenen wel willen uittrekken en zo over de frisse, gladde, zachte grond lopen. Zijn hoofd werd geleidelijk aan koeler en zijn slapen bonsden niet meer zo hevig. Diego benijdde zijn vader dat hij daar werkte. Diego had graag zoals zijn vader willen zijn om schaduw te mogen hebben en een vochtige, soepele adem. Achter het grote huis lagen de tuin en de vijver. Diego zag zijn vader gebogen staan over een perk en riep hem. Meteen daarop zag hij de anderen en kreeg hij spijt dat hij hem geroepen had. Het waren twee donkere vrouwen en een blonde man. Ze zaten aan de rand van de vijver en hadden bijna geen kleren aan. Diego keek naar het water en begreep het. Ze waren aan het baden. Zijn vader had hem nu gezien en riep hem dringend bij zich. ‘Kom maar, joh. Is het al twaalf uur? Wat gaat de tijd toch snel!’ Diego kwam langzaam dichterbij en gaf de mand aan zijn vader. Hij wilde nog een keer kijken naar de vijver vol water en de onbekende mensen die aan de rand gingen zitten, met hun benen erin. Zijn vader gaf hem de mand terug en wees hem een schuurtje in de buurt, tegen de muur aan. ‘Ga daar maar in, jongen, wij komen zo meteen ook. Je moet voor het eten een beetje uitrusten van het lopen.’ De schuur had geen ramen; het was er donker en heel koel. Er lag gereedschap om de boomgaard te bewerken, ook stonden er kruiwagens en een kapotte rieten stoel. Diego ging op de grond zitten | |
[pagina 121]
| |
en trok zijn schoenen uit. ‘Van buitenaf zien ze me niet,’ dacht hij. Hij wreef met zijn voeten over de betonnen vloer, maar durfde niet te gaan liggen. Bovendien kon hij zittend beter zien wat er buiten gebeurde. De vrouwen en de man bij de vijver moedigden elkaar met kreten aan het water in te gaan. Tenslotte dook een vrouw erin, de kleinste. Het water spatte zo ver op dat het bijna de deur van de schuur bereikte. De langste vrouw en de blonde man klapten in hun handen en lachten. Daarop namen ze een besluit en doken, bijna tegelijk, ook het water in. Achter in de donkere schuur zat Diego naar ze te kijken. Onder de kleine blauwe overall was zijn bezwete huid koud geworden, maar zijn keel voelde droog aan. ‘Daar zijn we dan,’ zei zijn vader. En de deuropening werd gevuld met de grote, vertrouwde gestalte. Daarna kwamen er nog twee mannen binnen, ook dagloners op het landgoed. ‘Hoe gaat het, jongen? Erg veel honger?’ ‘Wil je een slok water?’ De twee waren vriendelijk en maakten altijd grapjes als hij het eten van zijn vader kwam brengen. Hij kon het goed met ze vinden. Onaangenaam was alleen de weg, de zon, de stenen, het zweet. ‘Hoe staat het hier met het werk?’ vroeg een van hen aan zijn vader. ‘Goed. Nog twee dagen en het is gebeurd,’ antwoordde hij. ‘En dan weer in de hooischuur eten, hè?’ ‘Ja. En daar is het niet zo koel... Jullie hebben nog wel langer nodig hier. Misschien kom ik jullie wel helpen zolang jullie nog bezig zijn. De drie begonnen, op de grond gezeten, te eten. Zijn vader maakte naast zich plaats voor hem en gaf hem overal wat van: rookvlees met brood; peperworst met brood; brood. Onder het eten waren ze stil. Daarna zei een van de mannen die naar de vijver zat te kijken, op zachte toon iets tegen de ander. De ander moest lachen. Zijn vader wilde weten wat er was. De ander herhaalde fluisterend de woorden die hem aan het lachen hadden gemaakt. Zijn vader schoot ook in de lach. Diego wilde geen vragen stellen. De drie mannen zaten naar buiten te kijken, naar de zwemmers, en hun ogen schitterden. ‘Het lijken wel katten,’ dacht Diego. ‘Hun ogen schitteren net zoals die van katten 's nachts.’ Hij keek ook naar de vijver en zijn mond werd weer kurkdroog toen hij | |
[pagina 122]
| |
zoveel water bijeen zag. ‘Mag ik wat water, vader?’ vroeg hij. En zijn vader reikte hem de kruik aan. Diego nam een slok, maar zijn dorst werd niet minder. Na het eten strekten de mannen zich uit om een middagdutje te doen. Zijn vader zei tegen hem: ‘Ga jij ook maar even liggen voor je weer naar huis gaat. Dan ben je beter uitgerust.’ Diego ging vlak bij de deur liggen. De mannen sliepen nog niet. Ze lagen te fluisteren. Diego wist dat ze het hadden over degenen die in de vijver aan het plonzen, spelen en schreeuwen waren. Ze zeiden dingen waar ze om moesten lachen en die hij vast en zeker niet mocht horen. Dingen die, naar hij vermoedde, voor grote jongens waren, de jongens uit het dorp, als ze 's zondags bij het dansen in groepjes spraken over de meisjes die met elkaar dansten en zo alvast wat sfeer schiepen. Diego kon het weinig schelen wat de mannen zeiden, omdat hij geobsedeerd was door het water van de vijver. De dorst was in heviger mate teruggekomen en hij stelde zich genietend voor dat hij er ook in was, in het water dat verzameld was in het grote betonnen bassin, terwijl hij kopje onder dook onder de waterspiegel, water naar binnen kreeg bij het spelen en over zijn hele bezwete lichaam het kriebelende geklots van het water tegen zich aan voelde. Op de terugweg zag Diego plotseling een echte luchtspiegeling. Het lemen huis was geen huis, het was een betonnen vijver waarin het water omhoogspatte door de spartelende armen en benen van een massa kleine kinderen.
Zijn ouders sliepen. Elisa sliep. Het leem van het huis was nog meer doorbakken na de hitte van de dag. Diego duwde de deur open, die 's nachts nooit gesloten werd, en ging de weg op. De maan stond boven zijn hoofd, precies op de plaats waar die ochtend het vliegtuig had gezoemd, zwart en glinsterend als een vlieg met metalen vleugels. Het eind van de weg was een donkere massa en Diego werd bang. Hij keek achterom, naar het lemen huis, beschermend en nederig, ineengedoken tussen hemel en aarde, hij keek er liefdevol naar en wilde omkeren, maar iets, zijn kurkdroge keel, zijn bestofte en bezwete huid, na een hele dag van vuur, de herinnering aan de vochtige grond van de laan, deed hem verder gaan. Toen hij onderaan de muur was, stond hij stil. De honden sloe- | |
[pagina 123]
| |
gen niet aan en Diego liep om het landgoed heen, op zoek naar het achterpoortje. Pas op het moment dat hij er tegenover stond, zag hij bij het licht van de maan hoe moeilijk het allemaal was. De muur was van baksteen met hier en daar een richel of gat waarin je je voet kon zetten. Maar de muur was hoog en het gevaar bestond dat je uitgleed en een lelijke smak maakte. Diego werd weer bang en bedacht dat hij beter niet had kunnen komen. Thuis was er nog water. Dat werd elke ochtend hiervandaan gehaald in een grote kruik. Precies genoeg water om een etmaal mee voort te kunnen: om eten te koken, te drinken en gezicht en handen te wassen. Hij had een grote slok uit de kruik kunnen nemen en daarna de rest over zijn huid wrijven. Dat was misschien voldoende geweest om een eind te maken aan die obsessie, dat benauwende, plantaardige verlangen naar vocht dat hem de hele dag al vervulde. Diego dacht weer aan die ochtend, de vrouwen en de man die zo gelukkig waren, zo uitgelaten en zo nat. Hij aarzelde niet langer, klemde zich vast aan de eerste de beste stenen richel en begon te klimmen. Na iedere handlengte hield hij stil en haalde diep adem. Zijn keel was zo droog dat het pijn deed. Bovenop ging hij zitten, nauwelijks steunend op de uitstekende rand van de muur, en keek naar beneden. Als ik een touw had meegenomen, dacht hij, en dat hier bovenaan had vastgemaakt... Hij wist niet hoe hij op de grond was gekomen, maar daar was hij eindelijk, dicht bij de grote stille vijver, dicht bij het veroverde water. De honden blaften niet. Vlug trok hij zijn overall uit. Met één sprong was hij aan de rand van de vijver. Het waterpeil was flink gezakt. Ze hadden 's middags zeker de bomen besproeid. ‘Goed zo,’ dacht Diego. ‘Dan krijg ik minder over me heen.’ Hij sprong het water in. In het begin huiverde hij van de kou. Maar alleen in het begin. Daarna gebeurde het tegenovergestelde: zijn voeten waren warmer in het water dan de rest van zijn lichaam erbuiten. De honden blaften niet, maar Diego had haast. Opeens liet hij zich plat vallen en werd verrast door de klap waarmee zijn lichaam in botsing kwam met het water. Even hield hij zich stil en proefde voor het eerst de vreugde van het water dat zijn lichaam omhulde; voelde zich voor het eerst een eiland, belaagd door het water, maar toch sterk en zegevierend in zijn stevigheid. Hij wilde zich een rivier voorstellen. Zijn vader had het vaak over rivieren. In het dorp van zijn vader waren er twee: een heel kleine, waarin je niet eens je voeten kon wassen, en een heel grote, zo groot dat alleen de ou- | |
[pagina 124]
| |
dere jongens erin konden zwemmen. Diego bewoog wat in het water, strekte zijn benen uit en ging zitten, met zijn handen steunend op de glibberige bodem van de vijver. Diego dacht: ‘Overdag weet ik het niet, maar nu is het fijn om hier te zwemmen; wat een geluk om alle dagen van de zomer zo'n vijver voor jezelf te hebben.’ Het water gleed over zijn hele lichaam, omhelsde hem, beweeglijk en schuw. ‘Als het mijn vijver was,’ dacht Diego, ‘zou ik erin rond springen en spelen met het water; maar nu niet, want dan kunnen ze me horen...’ De honden sloegen aan. Diego hield zijn adem in en bedwong iedere beweging van zijn ledematen. De honden blaften weer. Een stem maande ze tot kalmte. Over de laan met de vochtige aarde, onder de bomen, kwamen de stem en het geblaf dichterbij. Diego dacht: ‘Wat moet ik doen, hier blijven of eruit gaan en me ergens verstoppen. Als dat schuurtje van vanmorgen nu open was...’ De stem kwam nog dichterbij en riep: ‘Koest jullie!’ En daarna: ‘Wie daar? Kom te voorschijn, wie je ook bent, of ik schiet!’ Diego werd doodsbang en hield zich stil in het water. Het geblaf was opgehouden. De stem herhaalde zijn vraag niet. Alles was stil. Diego verroerde zich een paar minuten niet. Hij rilde van het water en van angst. Geleidelijk aan werd de drang om eruit te gaan onweerstaanbaar. Langzaam richtte hij zich op. Om hem heen bleef het stil. Hij greep zich vast aan de rand van de vijver en sprong op het droge. De kleine overall lag nog als een donkere, vormloze prop op de grond. Diego trok hem haastig aan, terwijl hij de laan met de bomen in het oog hield. Hij voelde hoe het water van zijn hoofd af naar beneden droop en zijn kleren nat maakte. Zijn doorweekte touwschoenen waren zwaar toen hij probeerde te lopen. Met onvaste tred naderde hij langzaam de muur. ‘Blijf staan daar, jongen,’ riep de huisbewaarder. En de honden blaften, opgehitst door de menselijke stem, als razenden. Diego stond te beven van de kou en de schrik. Hij wachtte tot de huisbewaarder op hem af zou komen, tot de honden zouden bijten. De huisbewaarder kwam uit de schaduw te voorschijn. Hij had geen jachtgeweer of wat dan ook in zijn handen, en herhaalde: ‘Wat doe je daar, jongen? Je kwam fruit stelen, hè? Kom hier jij.’ Diego kwam naar hem toe. De huisbewaarder hield de honden in bedwang. Hij pakte hem bij zijn natte pak. Diego wilde het uitleggen: | |
[pagina 125]
| |
‘Nee, nee. Ik kwam voor iets anders. Ik kwam voor de vijver...’ De huisbewaarder luisterde niet. Hij zei nog eens: ‘Fruit stelen. Ik zal het je vader vertellen. Maar ik zal je geen pak rammel geven en dat laat ik alleen om hem.’ Nu ging het achterpoortje open voor zijn van schrik verlamde voeten. Hij zou niet nog eens over de muur hoeven klimmen. De honden blaften niet, maar bewogen rusteloos. De huisbewaarder had niets in zijn handen, geen geweer, helemaal niets. De handen van de huisbewaarder duwden Diego in zijn rug. ‘Vooruit, vooruit, en laat het niet nog eens gebeuren!’ De weg was bezaaid met stenen; her en der stenen die onwrikbaar vastzaten in de aarde. Precies boven Diego's hoofd tekende de maan, aan het eind van de weg, de omtrek af van het lemen huis, de hoop kurkdroge, samengeperste stof. Diego begon langzaam te lopen, zonder angst, zonder haast, zonder vermoeidheid. Diego's huid was fris. |
|