| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Scarabaeus cogitans
J.M.A. Biesheuvel
Doctor Guido Bostoen, een Belg, zat op het achterdek van het grote motorschip de Aurora, midden op de Stille Oceaan, het was griezelig rustig weer, de zon slingerde als het ware verlammend zijn hitte naar beneden, de zee lag er heel kalm bij, in de verste verte was geen eiland of vasteland te zien. Het schip doorsneed met zijn scherpe steven de zee en het water maakte links en rechts van het schip weliswaar een voor, een gladde voor, maar het schip was nog geen twee minuten doorgevaren of je zag niets meer van de beroering in het water. Een matroos en een stuurman stonden in de stuurhut en ze keken uit naar de kaarsrechte lijn die de horizon was, het was drie uur in de middag, alle raampjes van de stuurhut stonden open en de matroos die zijn voorhoofd afwiste met een grote rode zakdoek zei tegen de stuurman: ‘Hoe lang zal het nog duren voor we weer bij moeder de vrouw zijn?’ De stuurman antwoordde: ‘Misschien nog drie maanden, misschien vier, maar dan liggen we 's nachts weer achter Kaap Kont, dan is alles weer goed en veilig.’ ‘Veilig?’ vroeg de matroos, ‘hoe bedoelt u dat, stuurman?’ ‘Ik voel het aan mijn eksteroog,’ zei deze, ‘ik weet het haast wel zeker, natuurlijk heet het hier de Stille Oceaan, maar zo rustig heb ik het hier nog nooit meegemaakt, het is gewoon een gekkenhuis, je kunt er donder op zeggen dat we binnen vierentwintig uur zwaar weer hebben, heel zwaar weer.’ Van dat gesprek wist de dokter helemaal niets. ‘Ik zou weer eens kunnen oefenen,’ dacht hij. Moeizaam stond hij op uit zijn ligstoel op het overdekte achterdek en sjokte naar zijn hut. Daar nam hij een hamer, eigenlijk een stratemakershamer uit zijn koffer en begon ermee op de tafel te slaan. Soms zei hij ‘te hard’, even later riép hij als het ware ‘te hard!’, maar even later riep hij weer met teleurstelling in zijn stem: ‘Déze was te
zacht!’ Als je hem zo bezig zag zou je denken dat je met een krankzinnige te maken had, immers uren kon hij met die zware hamer, een hamer met houten handvat en zwaar rubberen kop, op de tafel slaan. Maar die Bostoen was beslist niet gek. Hij was tot zijn vijfenzestigste een van de beste chirurgen van België geweest, hij had een keer een belangrijke Duitser moeten opereren die door niemand anders behandeld wilde worden dan door Doctor Bostoen, alle leden van de Zweedse
| |
| |
ambassade vonden dat Bostoen de beste chirurg was en in The Lancet, een wereldberoemd blad voor artsen, werd hij eens vermeld als de beste hersenspecialist ter wereld. Nu kon hij alles opereren, maar op het gebied van hersenen was hij een ware meester. Toen hij een hele tijd aan die tafel had gezeten, ik moet nog vertellen dat hij zich na zijn pensionering teruggetrokken had als scheepsarts, om nog wat van de wereld te zien, en op de eerste plaats om een bepaald soort patiënt te vinden, ging hij weer in zijn luie stoel op het achterdek zitten. Er zat hem ineens iets dwars en ik zal u vertellen wat dat was. Toen hij tweeënveertig was had hij een broer van achtendertig. Die broer was ineens krankzinnig geworden en opgenomen in een gekkenhuis. Hij deed de meest merkwaardige en ongerijmde, soms ook wel grappige uitspraken, maar over het algemeen was er geen land met hem te bezeilen. De symptomen van zijn ziekte waren als volgt: duizelingen die de hartslag enorm versnelden, hij ging dan op de grond liggen en er kwam schuim op zijn lippen en hij werd blauw, het leek dan wel of hij dood ging, hijzelf verklaarde dat die duizelingen het ergste waren van alles, soms had hij het gevoel van jeuk, hij dacht dan dat hij aan alle kanten gekieteld werd en schreeuwde het uit als een kind dat je een beetje plaagt, tijdens het eten ging hij wel eens rijkelijk op tafel staan pissen, soms begon hij in het gebouwtje voor arbeidstherapie te springen en één keer is hij door het dak gesprongen; nu was dat dak maar drieëneenhalve meter hoog, maar toch was het vreemd. Hij had last van verschrikkelijke hartkloppingen, op een keer werd er vijfhonderdenveertien slagen in de minuut gemeten en soms kon hij dagen lang niet spreken. Hij kon soms in de wachtkamer, waar ook andere gekken zaten, minuten achter elkaar spreken, maar wat hij precies bedoelde wist je nooit, dat praten, of roepend stamelen, ging ongeveer zo, misschien zou je
het eerder wartaal moeten noemen: ‘Grijp de rechterhand van de Christus, Jezus... één nul! De ijskappen smelten, stop de zeehond!, waarom hebben kippen geen gebitje? Hoera voor de val van Rome! Was de jonge Paus Benedictus gespleten? Ik heb twee schedels van de beroemde rabbi in een relikwiekastje, één uit zijn kindertijd en één uit de tijd dat hij aan het kruis hing! Hoe spreekt de piano? Was Horatius eigenlijk een communist? Een poes zonder oortje is nog niet meteen een reuzemol!’ Zijn moeder kwam op een keer binnenstappen en hij sprak: ‘U bent mijn moeder niet meer, dag mevrouw.’ Nooit heeft hij meer een woord tegen haar gezegd. De neu- | |
| |
rologen en de dokters en de psychiaters zagen hem als een moeilijk geval, misschien nooit te genezen. Die man die zo gek was heette Sjef en hij was een broer van die beroemde dokter Guido. Nu was die dokter net in de tijd dat zijn broer gek werd, in Rio in Zuid-Amerika om daar een collega van hem aan zijn hersenen te opereren. Hij kwam terug en hoorde van het geval van zijn broer. Hij was boos en liet de status van zijn broer komen. De conclusie van het medische verslag luidde: ‘Apathisch depressief syndroom met duidelijke tekenen van regressie, af en toe neigend naar bewustzijnsvernauwing met verschijnselen die wijzen op een neurotische degeneratiepsychose en grote warrigheid in het denken, onverwachte kieteling van de hersenschors en bijkomende gevolgen als lachlust opwekkende opmerkingen, dat alles bij een achtendertig jarige academicus, een alleenstaande man, verergerd na een krenking in 1934; iemand met ernstige relatie- en werkproblematiek, en een karakterneurose met hysterische en oraal passieve trekken, waarbij affectieve verwaarlozing en agressieremming een rol hebben gespeeld, melancholieke inslag, misschien een gewezen denker, in het kort: Hysterische depressie.’ Guido, de dokter, begon verschrikkelijk te lachen om dat verhaal
over zijn broer Sjef en beval: ‘Laat mijn broer maar eens hier in mijn eigen ziekenhuis komen.’ Het verhaal wordt hier moeilijk en mag eigenlijk niet door iedereen gelezen worden, want sommige mensen zouden ervan schrikken en in de war raken. Die Guido, de dokter, dacht namelijk meteen aan ‘Scarabaeus cogitans’. Maar wat is dat dan voor ziekte, zult u zeggen? Het komt op de hele wereldbevolking gemiddeld maar eens in de twintig jaar voor. Een kever met een keihard schild en heel stevige pootjes, een blind insect heeft zich genesteld tussen de hersenpan en het hersenvlies. De kever denkt misschien dat hij in dat bolle vlak een heel veld heeft, vooral omdat hij blind is en hebben wij mensen vroeger de wereld ook niet als plat beschouwd, als een platte pannekoek? De kever vindt zijn voedsel tussen het bot van het schedeldak en het hersenvlies, de hersenen raken daarbij een beetje overstuur, vooral als de kever over de schedelbasis rent. De enige manier om iemand van die kever te verlossen is het vel van de schedel een beetje opzij te duwen, een gaatje in het bot van de schedel te maken en dan te wachten tot de kever verschijnt. Het kan twee minuten tot drie uur duren voor de kever komt. Hij gaat dan meestal even op het hoofd zitten. Maar slechts een fractie, een breuk van een seconde en juist in die tijd moet
| |
| |
je hem doodslaan met de hamer, namelijk met de speciaal daartoe vervaardigde ‘Scarabaeus-cogitans-hamer’. Nu kun je te hard slaan, dan is de kever niet dood en kruipt onmiddellijk terug naar waar hij vandaan is gekomen. Misschien is de kever dan zelf cerebraal gekrenkt of beschadigd, het kan ook dat hij denkt: ‘er is een uitgang op mijn veld gevonden, maar dáár is het niet zo leuk, het lijkt wel of ik wat platter ben,’ wat het dier ook denkt, na een te zwakke klap of te zwakke dreun kruipt het door het hersenvlies heen en begint gangen door de hersenen te graven. Dan is de patiënt binnen een uur dood. Weet je echter op zo'n manier op de schedel te slaan, wanneer de ‘denkende kever,’ want zo luidt de vertaling van ‘scarabaeus cogitans’, er eventjes zit, dat de klap niet te hard aankomt, zodat de patiënt meteen dood is, maar ook weer niet te zacht aankomt, zodat de kever zich ‘gekrenkt’ in de hersenen terugtrekt en daar zijn verwoestende werk gaat doen, dan heb je de kever te pakken, dan kun je het beestje onderzoeken en is de patiënt gered. Maar nog nooit is het iemand gelukt om de kever te vangen, zo hard is het schildje van de kever en zo snel zijn die beesten. Stel je ook voor dat het soms drie uur duurt voor het insect door het gaatje tevoorschijn komt.
Nu weet u dus over wat voor ziekte wij het hebben. Guido liet zijn broer komen en keek hem met een lichtgevend kijkertje in de ogen. Na een uur werden de pupillen ineens heel wijd, maar na twee seconden stonden de ogen weer normaal. ‘Was Nero een drugsverslaafde?’ riep Sjef uit en daarop begon hij in een hoek van de kamer te pissen. Het klaterde in het vertrek. ‘Ik zal je genezen,’ zei Guido en de volgende dag begon hij. Hij maakte een incisie in het vel boven op het hoofd nadat Sjef helemaal kaalgeschoren was en bracht de huidklem aan, daarna boorde Guido een gaatje in het schedeldak en begon, met de hamer in de aanslag naar het gaatje te turen. Hij mompelde daarbij steeds maar: ‘Als het nu maar Scarabaeus cogitans is.’ Hij moest heel lang wachten tot het beestje ineens bovenop het hoofd zat. Guido sloeg, maar hij sloeg jammer... jammergenoeg te zacht en het dier koos zich een weg in de hersenen. Nu zou je zeggen: ‘Kun je zo'n beestje dan niet met de vingers pakken?’ Dat gaat niet, in zo'n geval schrikt de kever en graaft zich door je vinger, je hand, je arm, je schouder en je nek een weg naar je hoofd en gaat daar in je hersenen zitten en dan ben je zelf meteen dood. Het was de eerste en enige fout geweest die Guido
| |
| |
Bostoen gemaakt had en zijn eigen broer was er het slachtoffer van geworden. Dat had hem altijd erg dwars gezeten. Hij was nog twintig jaar chirurg gebleven en toen gaan varen als scheepsarts om misschien sneller een patiënt als zijn broer te vinden, dan wanneer hij thuis bleef. Nu zat hij op die ellendige stille zee en de zon scheen onbarmhartig en de passagiers waren zo oninteressant dat Guido zijn maaltijden in zijn eigen hut gebruikte. Hoe kon hij ooit die nederlaag met zijn broer wreken? Het begon als een gek te stormen de volgende dag maar er kwam geen noodsein van een vreemd schip: ‘“Scarabaeus cogitans” in het hoofd van de kapitein.’ Stel je voor hoe hij dan door de storm in een kleine sloep naar die vreemde kapitein zou varen en dan de operatie uitvoeren. Stel je voor dat hij in primitieve, gevaarlijke omstandigheden opereerde en echt de kever ving! maar of het nu regende of dat het prachtig weer was, of het stormde of dat het hagelde, nooit kwam het sein waar Bostoen al zo lang op zat te wachten. Hij had jaren geoefend met zijn zware hamer op de tafel, maar hij dacht altijd: ‘Natuurlijk doe ik het verkeerd, mocht het geval zich ooit voordoen. Ik zal juist te hard slaan of juist te zacht.’ De storm ging liggen na een paar dagen en het werd weer prachtig weer, spiegelgladde zee! Een passagier kwam naast Guido op het achterdek staan en sprak: ‘Mag ik eens weten dokter, wat is nu de meest interessante hersenziekte?’ De dokter stak een pijp op en antwoordde niet. Een paar dolfijnen verschenen aan het zeeoppervlak en de passagier ging er naar kijken. ‘Als we maar eenmaal zo'n kever hebben, dan weten we hoe hard we moeten slaan, want dan kun je onderzoeken hoe hard het schild is. Maar ja, het is de denkende kever en nooit laat hij zich vangen, het is het énige raadsel waarvoor ik sta en ik kan de dood van mijn broer niet wreken,’ dacht Guido. De bel voor het eten sloeg
en de chirurg sleepte zich naar zijn hut om er zijn maaltijd te gebruiken, in eenzaamheid. Soms was het dan zo stil en dan spiedde hij in het rond, dan spitste hij zijn oren, dan was hij een en al oplettendheid. De huidklem, de hersenpanboor, de hamer had hij bij zich, geoefend had hij jarenlang, maar nooit hoorde hij de schallende krankzinnige stem in de verte: ‘Hoera voor de val van Rome! Was de jonge paus Benedictus gespleten?’ Je zo voort te moeten slepen, wachtend op iets dat zich hoogstwaarschijnlijk nooit voor zal doen. Het beste gebaar dat bij die gelatenheid past is je voorhoofd afvegen en ‘voor de donder’ zeggen en dan weer wachten...
|
|