De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
De tovenaarGa naar voetnoot*
| |
[pagina 127]
| |
zinkend, tussen zijn smeltende randen... De dame tegenover hem stond om een of andere reden plotseling op en ging naar een andere coupé; hij keek op zijn wijzerloze horloge - nog heel even - en daar klom hij al omhoog naast een met verblindende glasscherven bekroonde witte muur - er vlogen een heleboel zwaluwen - en werd op de drempel verwelkomd door de vriendin van de overledene die hem de aanwezigheid van een berg as en verkoolde balken in een hoek van de tuin verklaarde uit het feit dat er 's nachts brand was geweest - de brandweerlieden hadden de laaiende vlammen niet direct onder controle gekregen, ze hadden een jonge appelboom gebroken en natuurlijk had niemand geslapen. Op dat ogenblik kwam zij naar buiten, in een donkere gebreide jurk (in deze hitte!) met een glimmend leren ceintuur, een kettinkje om haar hals, lange zwarte kousen, het arme kind, en het eerste moment had hij de indruk dat zij minder mooi was dan eerst, dat haar neus meer wipte en haar benen langer waren geworden, en somber, snel, met slechts een gevoel van intense tederheid voor haar rouw, pakte hij haar bij de schouder vast en kuste haar warme haar. ‘Alles had in brand kunnen vliegen!’ riep ze uit, terwijl ze haar roze verlichte gezicht met het door het lover overschaduwde voorhoofd ophief, en haar ogen, waarin de doorzichtig bloeiende weerschijn van zon en tuin trilde, wijd werden. Ze hing tevreden aan zijn arm toen ze achter de luid pratende gastvrouw het huis binnengingen - en de spontaniteit was al vervluchtigd, reeds kromde hij onbeholpen zijn arm (of was het de hare?), en bij de ingang van de eetkamer, waarin de monoloog die hen vooruit was gegaan en het openen van de luiken ratelden, maakte hij zijn arm los en gaf haar als een verstrooide liefkozing (maar in werkelijkheid voor een ogenblik helemaal in beslag genomen door de volle, stevige aanraking, compleet met kuiltje) zachtjes een tikje op haar heup - ga spelen, betekende dat - en toen zat hij al, hij zette zijn wandelstok neer, stak een sigaret op, zocht een asbak, gaf ergens antwoord op, vervuld van een wild gejubel. Hij bedankte voor thee, en legde uit dat de aan het station bestelde auto zo dadelijk zou komen, dat zijn koffers er al in zaten (dit detail had, zoals dat in dromen gebeurt, een glimp van betekenis), en dat ‘jij en ik naar zee gaan’, wat hij bijna schreeuwde in de richting van het meisje dat zich midden in een stap omkeerde, bijna met een klap op een taboeret terechtkwam, maar onmiddellijk haar jeugdig | |
[pagina 128]
| |
evenwicht hervond, zich omdraaide en ging zitten, de taboeret met haar afhangende rok bedekkend. ‘Wat?’ vroeg ze, haar haren naar achteren strijkend met een zijdelingse blik op de gastvrouw (de taboeret was al eens gebroken). Hij herhaalde het. Haar wenkbrauwen gingen van vreugde de hoogte in, ze had niet gedacht dat dat zou gebeuren, en die dag nog. ‘Ik had nog wel gehoopt,’ loog de gastvrouw, ‘dat u bij ons zou blijven slapen.’ ‘O, nee,’ kreet het meisje dat met een glijdende beweging op hem afstoof, en daarna met een onverwachte snelheid vervolgde: ‘Denkt u dat ik gauw zal leren zwemmen? Een vriendin van me zegt dat het heel vlug kan, dat wil zeggen, je hoeft alleen maar te leren niet bang te zijn, en dat kost een maand...’ maar de gastvrouw stootte haar al aan om samen met Maria de spullen die links in de kast klaar lagen verder te gaan inpakken. ‘Ik moet bekennen dat ik u niet benijd,’ zei ze bij het overdragen van de voogdij toen het meisje was weggehold. ‘De laatste tijd, vooral na haar griep, vertoont ze allerlei nukken en kuren, pas nog was ze heel onbeleefd tegen me - het is een moeilijke leeftijd. Al met al denk ik dat u er goed aan zou doen voor de eerste tijd een jongedame voor haar in dienst te nemen, en haar in de herfst naar een goede katholieke kostschool te sturen. De dood van haar moeder heeft ze vrij makkelijk opgenomen, zoals u ziet, of misschien laat ze het niet blijken, ik weet het niet... Ons leven samen is voorbij... Tussen haakjes, u krijgt van mij nog... Nee, nee, geen sprake van... Tja, hij komt pas tegen zevenen van zijn werk - het zal hem erg spijten... Het kan vreemd gaan in het leven! Zij heeft tenminste haar rust in de hemel, die zielepoot, en u ziet er ook beter uit - als wij elkaar niet hadden ontmoet... Ik zie eenvoudig niet hoe ik een kind van een ander zou moeten onderhouden, en een weeshuis, u weet zelf waar dat toe leidt. Daarom zeg ik altijd maar: “Het kan vreemd gaan in het leven.” Weet u nog toen op dat bankje, weet u het nog? Ik had nooit gedacht dat zij een tweede echtgenoot zou kunnen vinden, en toch zei mijn vrouwelijke intuïtie me dat er in u iets verlangde naar juist dat soort toevluchtsoord.’ Achter het gebladerte verscheen een auto. Instappen! Het bekende zwarte mutsje, mantel over de arm, een klein koffertje, de hulp van de roodhandige Maria. Wacht maar wat ik voor je zal kopen... Ze wilde met alle geweld naast de chauffeur zitten, en hij moest het wel goedvinden en zijn ergernis verbergen. De vrouw die wij nooit meer | |
[pagina 129]
| |
zullen zien wuifde met een takje van de appelboom. Maria joeg de kippen naar binnen. We gaan, we gaan. Hij zat achterover geleund, de wandelstok - een kostbare, antieke, met een dikke koralen knop - tussen zijn knieën, en hij keek door de glazen tussenruit naar de baret en de tevreden schouders. Het weer was bijzonder warm voor juni, een hete stroom drong door het raam naar binnen, en al gauw deed hij zijn das af en zijn boord los. Na een uur keek het meisje naar hem om (zij wees op iets naast de weg, maar hoewel hij zich met open mond omdraaide, was hij te laat om het te zien - en zo maar, zonder enig verband schoot het door hem heen dat er toch een leeftijdsverschil van bijna dertig jaar was). Om zes uur aten ze een ijsje, terwijl de spraakzame chauffeur aan het tafeltje naast hen een biertje dronk en zich met allerlei filosofieën tot zijn klant richtte. Verder. Kijkend naar het bos, dat met golvende sprongen van heuvel naar heuvel bleef naderen totdat het een helling afgleed en over de weg struikelde waar het werd geteld en opgeborgen, dacht hij: ‘Moeten we niet even stoppen? Een wandelingetje maken, even op het mos zitten tussen de paddestoelen en de vlinders?’ Maar hij kon er niet toe komen de chauffeur te laten stoppen: er school iets onverdraaglijks in het beeld van een verdachte auto die stilstond op de grote weg. Daarna werd het donker en ongemerkt waren hun koplampen aangegaan. In het eerste wegrestaurant streken ze neer om te eten, de filosoof liet zich ook weer in hun nabijheid neervallen, en hij leek minder oog te hebben voor de biefstuk met aardappelpuree van meneer dan voor het gordijn van haren rond haar profiel en haar bekoorlijke wang: mijn schatje is moe en verhit van de reis, het rijke gebraad, de druppel wijn - de slapeloze nacht met de roze gloed van de brand in het donker is haar aan te zien, haar servet is van het zachte dal van haar rokje gegleden... en dit is nu allemaal van mij... Hij vroeg of ze kamers verhuurden - nee, dat deden ze niet. Ondanks haar toenemende vermoeidheid weigerde ze beslist haar plaats voorin in te ruilen voor de steun en het comfort achterin, waar ze naar haar zeggen misselijk zou worden. Eindelijk, eindelijk begonnen er in de zwarte, hete leegte lichtjes te rijpen en los te barsten, een hotel was onmiddellijk gekozen, de kwellende tocht betaald, en dat was dat. Ze sliep half toen ze uit de auto de stoep opkrabbelde waar ze verstarde in het blauwige, pokdalige duister, in de warme branderige lucht, in het gedreun en gedaver van twee, drie, vier | |
[pagina 130]
| |
vrachtauto's, die van de nachtelijke verlatenheid van de straat gebruikmaakten om met een schrikbarende snelheid naar beneden te komen om de hoek van de straat waarachter een jammerende, zwoegende, knarsetandende helling verscholen lag. Een oud baasje met korte benen en een groot hoofd, in een loshangend vest, een treuzelende langzame man die met schuldige goedmoedigheid bleef uitleggen dat hij alleen maar inviel voor de eigenaar - zijn oudste zoon, die wegens familieomstandigheden niet aanwezig was - zocht een hele tijd in een zwart boek... zei dat er geen kamer met twee bedden vrij was (er was een bloemententoonstelling en er waren veel bezoekers), maar dat hij wel een kamer met een tweepersoons bed had, ‘dat komt op hetzelfde neer, u en uw dochter zullen slechts...’ ‘Goed, goed,’ onderbrak de reiziger, terwijl het mistige kind een eindje verder stond en knipperend haar wazige blik trachtte te richten op een zich verdubbelende kat. Ze gingen naar boven. Het kamermeisje ging kennelijk vroeg naar bed, of was ook afwezig. Intussen probeerde de gnoom krakend en diep bukkend de ene sleutel na de andere, een oude vrouw met grijze krullen in een azuren pyjama, met een notebruin verbrand gezicht, kwam uit de aangrenzende wc en keek in het voorbijgaan bewonderend naar dat vermoeide knappe meisje dat, in de onderdanige pose van teder slachtoffer, door haar jurk donker afstak tegen het oker van de muur waartegen ze met haar schouders leunde, terwijl ze haar licht achterovergebogen warrige krullebol langzaam heen en weer bewoog en met haar oogleden knipperde alsof ze probeerde haar dikke wimpers te ontwarren. ‘Maak nou eindelijk die deur open,’ zei haar vader, een kalende gentleman en ook toerist, geërgerd. ‘Slaap ik hier?’ vroeg het meisje ongeïnteresseerd, en toen hij, worstelend met de luiken om de spleten zo goed mogelijk toe te knijpen, bevestigend antwoordde, keek zij naar het mutsje dat ze in haar hand had en wierp het lusteloos op het brede bed. ‘Ziezo,’ zei hij toen de oude man hun koffers naar binnen had gesleept en vertrokken was, en alleen het geklop van zijn hart en de verre siddering van de nacht overbleef. ‘Zo... Bedtijd.’ Wankelend van de slaap liep ze tegen de rand van een stoel, net op het moment dat hij erin ging zitten, en hij trok haar bij haar heup naar zich toe - ze kromde zich, kwam omhoog als een engel, spande een ogenblik al haar spieren, deed nog een halve stap, en liet zich | |
[pagina 131]
| |
zacht op zijn knie neer. ‘Liefje, mijn arme meisje,’ zei hij in een soort algemene mist van medelijden, tederheid en verlangen bij het zien van haar slaperigheid, haar doezeligheid, de vervangende glimlach toen hij haar door de donkere jurk heen betastte en hij door de dunne wol heen het streepje van de kouseband op haar naakte huid voelde, en hij bedacht hoe weerloos, verloren en warm ze was, en hij genoot van het levende gewicht van haar benen die zich even spreidden om zich daarna opnieuw met een licht geruis van haar lichaam wat hoger te kruisen, - en zij sloeg langzaam een slaperige arm in een smal mouwtje om zijn nek, hem omgevend met de kastanjegeur van haar zachte haar, maar haar arm gleed naar beneden en ze schopte dromerig met de zool van haar sandaal tegen de necessaire die naast de stoel stond... Buiten daverde er iets voorbij, en daarna, in de stilte, werd het gejengel van een mug hoorbaar, wat hem ineens deed denken aan dingen uit een ver verleden: aan laat naar bed gaan in zijn kinderjaren, aan een vervloeiende lamp, aan het haar van zijn tweelingzuster die lang, lang geleden gestorven was. ‘Liefje,’ herhaalde hij een krul wegblazend en terwijl hij zich beter installeerde, proefde hij, haast zonder druk uit te oefenen, haar gloeiende zijdezachte hals vlak bij de koelte van het kettinkje; daarna omvatte hij haar slapen zodat haar ogen langer werden en half dicht gingen, en hij begon haar geopende lippen te kussen, haar tanden - zij veegde langzaam met de knokkels van haar vingers haar mond af, haar hoofd gleed op zijn schouder en tussen haar oogleden was slechts een smalle avondzon-glans te zien, zij was vast in slaap. Er werd op de deur geklopt, hij schrok hevig (en trok haastig zijn hand weg van de ceintuur, zonder begrepen te hebben hoe hij die eigenlijk los moest haken). ‘Wakker worden, ga er af,’ zei hij haar snel overeind trekkend, en zij gleed met wijd open nietsziende ogen van de hobbel van zijn knie. ‘Binnen,’ zei hij. De oude man keek om de hoek van de deur en deelde mee dat meneer verzocht werd beneden te komen; er was iemand van het politiebureau voor hem. ‘De politie?’... en hij vroeg nog eens, fronsend van onbegrip: ‘De politie?...’ ‘Goed, ga maar, ik kom zo naar beneden,’ voegde hij er zonder op te staan aan toe. Hij stak een sigaret op, snoot zijn neus, vouwde heel precies zijn zakdoek op, zijn ogen dichtknijpend tegen de rook. ‘Luister,’ zei hij voor hij de kamer uitging, ‘hier is je koffer, ik zal hem voor je open maken, haal | |
[pagina 132]
| |
er maar uit wat je nodig hebt, kleed je uit en ga vast naar bed; de wc is de eerste deur links.’ ‘Waarom de politie?’ dacht hij toen hij de schaars verlichte trap afliep. ‘Wat zouden ze willen?’ ‘Wat is er aan de hand,’ vroeg hij nors toen hij de hal inkwam waar hij een drentelende gendarme ontwaarde, een donkere reus met de ogen en kin van een dwerg. ‘De zaak is,’ kwam meteen het bereidwillige antwoord, ‘dat u kennelijk mee moet naar het bureau, het is hier niet ver vandaan.’ ‘Ver of niet ver,’ zei de reiziger na een korte pauze, ‘het is middernacht geweest, en ik was bezig naar bed te gaan. Bovendien zal ik u niet verhelen dat iedere gevolgtrekking, in het bijzonder een zo dynamische, klinkt als een kreet in het bos, voor een oor dat niet is ingewijd in de voorafgaande gedachtengang, simpeler gezegd: het logische wordt opgevat als het zoölogische. Daarbij zou een globetrotter die zojuist en voor de eerste maal in uw gastvrije stadje is aangeland, graag willen weten waarop - op welk misschien plaatselijk gebruik - de keuze van de nacht is gebaseerd voor een invitatie, een invitatie die des te ongelegener komt omdat ik niet alleen ben, maar een doodvermoeid meisje bij me heb. Nee, wacht u even, ik ben nog niet klaar... Wie heeft ooit gehoord dat justitie het in werking stellen van de wet laat voorafgaan aan de grond ervoor. Wacht op de bewijzen, dames en heren, wacht op de aanbrenger! Vooralsnog kan mijn buurman niet door de muur heen kijken en kan de chauffeur niet in mijn hart lezen. Tot slot - en dit is misschien het belangrijkste - wilt u zo goed zijn u op de hoogte te stellen van mijn papieren.’ De verbouwereerde domkop stelde zich op de hoogte, kwam tot bezinning en begon uit te varen tegen de ongelukkige oude man: het bleek dat die niet alleen twee op elkaar lijkende namen door elkaar had gehaald, maar met geen mogelijkheid kon verklaren wanneer en waarheen de gezochte zwerver was vertrokken. ‘Dat was het dus,’ zei vreedzaam de reiziger, die zijn woede over het oponthoud volledig op zijn te haastige vijand had gekoeld - in het volle besef van de eigen onkwetsbaarheid. (Wat een zegen dat zij niet achterin had gezeten, wat een zegen dat ze geen paddestoelen hadden gezocht in juni, en natuurlijk dat de luiken goed dicht waren.) Toen hij de overloop oprende, realiseerde hij zich ineens dat hij | |
[pagina 133]
| |
niet op het kamernummer had gelet, hij stopte even weifelend, spuugde zijn peuk uit... maar nu hield het ongeduld van zijn gevoelens hem tegen om voor die informatie terug te gaan - en dat was ook niet nodig, hij herinnerde zich de rangschikking van de deuren in de gang. Hij vond de juiste deur, likte snel zijn lippen, greep de deurknop, wilde... De deur was op slot; hij voelde een misselijk makende steek in zijn maag. Als zij zich had ingesloten, dan was dat om hem, dat betekende dat zij argwaan koesterde, hij had haar niet zo moeten kussen, hij had haar bang gemaakt, ze had iets gemerkt... of het was dwazer en eenvoudiger: ze had heel naïef aangenomen dat hij in een andere kamer zou slapen, het was niet in haar hoofd opgekomen dat ze in één kamer zou slapen met een vreemde, ondanks alles een vreemde - en hij klopte aan, zich nauwelijks bewust van de hevigheid van zijn opwinding en irritatie. Hij hoorde een kort vrouwenlachje, de weerzinwekkende kreet van springveren, het geplets van blote voeten ‘Wie is daar?’ vroeg een mannenstem boos. ‘Ach, u hebt zich vergist? Niet meer doen, hoor. Er is hier iemand druk bezig, druk bezig met het onderwijzen van een jong persoon, en die iemand wordt gestoord...’ Op de achtergrond weerklonk opnieuw gelach. Een banale vergissing, anders niet. Hij liep de gang verder door, kreeg ineens het idee dat hij op de verkeerde overloop was, ging terug, sloeg een hoek om, wierp een verdwaasde blik op een meter aan een muur, op een fonteintje onder een druppelende kraan, op iemands gele laarzen bij de deur - hij maakte weer een draai - de trap was verdwenen! De trap die hij tenslotte vond, bleek een andere: toen hij die afging, raakte hij verdwaald in de halfduistere ruimten waar koffers stonden, waar nu eens een kastje, dan een stofzuiger, een kapotte taboeret of het geraamte van een bed uit de hoeken opdoemde. Hij vloekte halfluid, van de wijs gebracht, geïrriteerd door deze obstakels... Hij duwde tegen een deur achterin, stootte zijn hoofd tegen de lage bovendrempel en kwam terecht in de hal vlak naast een schaars verlicht hokje waar de oude man aan de stoppels op zijn wang krabbend in het zwarte boek zat te kijken en de gendarme op de bank naast hem snurkte - als in een wachtlokaal. Het verkrijgen van de benodigde informatie was een kwestie van een minuut, die enigszins uitliep door de excuses van de oude man. | |
[pagina 134]
| |
Hij ging naar binnen. Hij ging naar binnen en eerst, zonder ergens naar te kijken, draaide hij heimelijk bukkende de stroeve sleutel tweemaal om in het slot. Toen zag hij de zwarte kous met het elastiek onder de wastafel. Toen zag hij de geopende koffer, de ontstane wanorde erin, en een half aan een lus naar buiten getrokken wafeldoek. Toen zag hij de jurk en het ondergoed in een hoopje op de stoel, de ceintuur, de andere kous. Pas toen draaide hij zich om naar het eiland van het bed. Ze lag op haar rug, boven op de onaangeroerde deken, met haar linkerarm achter haar hoofd, in haar kamerjasje dat aan de onderkant was opengevallen - ze had haar nachtpon niet kunnen vinden - en bij het licht van de roodachtige lampekap, dwars door de nevel, door de drukkende hitte in de kamer heen zag hij haar smalle, holronde buik tussen de onschuldige naar voren stekende heupjes. Met het geluid van kanongebulder klom een vrachtauto van de bodem van de nacht omhoog, een glas rinkelde op het marmer van het nachtkastje, en het was vreemd om te zien hoe haar betoverde slaap gelijkmatig langs alles heen vloeide. Morgen beginnen we natuurlijk bij het begin, langzaam, weloverwogen, maar nu slaap je, je hebt er niets mee te maken, je moet je niet met volwassenen bemoeien, zo moet het, het is mijn nacht, het is mijn zaak - en na zich te hebben uitgekleed ging hij aan de linkerkant van zijn nauwelijks bewegende gevangene liggen, en verstarde, met ingehouden adem. Dat was het dus: het uur waarnaar hij een kwart eeuw koortsachtig had verlangd was nu aangebroken, maar hij was gekluisterd, haast afgekoeld door de wolk van gelukzaligheid: het op- en neergaan van haar lichte kamerjasje vermengd met de openbaringen van haar schoonheid trilde voor zijn ogen, in een grillige rimpeling, als door kristal gezien. Hij kon het brandpunt van zijn geluk gewoon niet vinden, hij wist niet waarmee hij moest beginnen, wat hij kon aanraken en hoe hij binnen de grenzen van haar rust ten volle van dit uur kon genieten. Dat was het dus. Om te beginnen deed hij met klinische behoedzaamheid het glasoog van de tijd van zijn pols en legde het over haar hoofd heen op het nachtkastje, tussen een glinsterende waterdruppel en het lege glas. Dat was het dus. Een onbetaalbaar origineel: een slapend meisje, olieverf. Haar gezicht in het zachte nest van krullen - hier uitgespreid, daar verward - met de kloofjes in de gesprongen lippen, | |
[pagina 135]
| |
met het bijzondere rimpeltje in de oogleden boven de nauwelijks gesloten wimpers, had waar haar wang - waarvan de Florentijnse lijn in zichzelf een glimlach was - het dichtst bij het licht was, een doorschijnend rozerode kleur. Slaap, mijn vreugde, luister niet. Zijn blik (de zelfbewuste blik van iemand die naar een terechtstelling of naar een punt in een afgrond kijkt) gleed al over haar heen naar beneden, zijn linkerhand kwam in beweging - maar toen schrok hij alsof er iemand in de kamer had bewogen, aan de grens van zijn blikveld, want hij had niet direct zijn weerkaatsing in de spiegel van de kast herkend (de strepen van zijn pyjama, terugwijkend in de schaduw, en een onduidelijke weerschijn in het gelakte hout, en iets zwarts onder haar roze enkel). Eenmaal tot een besluit gekomen streelde hij zachtjes haar lange, iets gespreide, iets kleverige benen, die naar beneden ruwer en koeler werden, en gladder en warmer hogerop - hij herinnerde zich met een tomeloos gevoel van triomf de rolschaatsen, de zon, de kastanjeboom, alles... - en terwijl hij met de toppen van zijn vingers bleef strelen, terwijl hij bevend een zijdelingse blik wierp op het mollige, nog nauwelijks met dons bedekte verhevenheidje, dat onafhankelijk, maar op een verwante manier, iets van haar wangen, haar lippen in zich concentreerde, deed iets hoger, op een doorschijnende vertakking van een ader een mug zich te goed, en toen hij die jaloers wegjoeg, waardoor hij onopzettelijk meehielp aan het terugvallen van een overslag die allang in de weg zat, waren ze daar ineens, die vreemde, blinde, als twee tere abcessen opgezwollen borstjes, en nu kwam ook naast een dunne, nog kinderlijke spier haar gespannen melkwitte oksel bloot met vijf of zes verspreide, zijdeachtige donkere lijnen, daar ook vloeide het schuine gouden stroompje van de ketting - met een kruis of een medaillon waarschijnlijk - en daar begon het katoen alweer, de mouw van haar scherp naar achteren gebogen arm. Weer daverde er een vrachtauto voorbij waardoor de hele kamer sidderde, en hij staakte zijn rondgang even, onhandig over haar heengebogen, terwijl hij zich met zijn blik onwillekeurig in haar drong, en ervoer hoe de geur van de jeugd, vermengd met die van de rossigheid van haar huid als een tinteling door zijn bloed trok. Wat moet ik met je doen, wat moet ik met je... Het meisje zuchtte in haar slaap, opende even haar navel als een oog, en ademde langzaam met kirrend gekreun uit, en dat was voor haar voldoende om in haar vorige verstijving verder te drijven. Hij trok voorzichtig het | |
[pagina 136]
| |
verkreukelde zwarte mutsje onder haar koude hiel vandaan - en verstarde weer, met bonzende slapen, onder vlijmende scheuten van spanning; hij durfde die hoekige tepeltjes, die lange teentjes met de zacht gele nageltjes niet te kussen - zijn ogen keerden overal vandaan steeds weer terug naar die smalle suèdeachtige opening die leek op te leven onder zijn prismatische blik - en nog steeds wist hij niet wat hij moest doen, bang als hij was om iets te missen, om de sprookjesachtige duur van haar slaap niet ten volle te benutten. De drukkende hitte in de kamer en zijn opwinding werden ondraaglijk, hij deed het koord van zijn pyjama, dat in zijn buik sneed, wat losser, er kraakte een pees toen hij bijna onstoffelijk zijn lippen liet glijden over het plekje onder haar rib waar een moedervlek zichtbaar was... maar hij voelde zich ongemakkelijk, warm, de drang van het bloed verlangde het onmogelijke. Toen begon hij beetje bij beetje met zijn magie, hij liet zijn toverstaf boven haar lichaam heen en weer bewegen, net niet haar huid rakend, zichzelf kwellend met haar bekoorlijkheid, haar zichtbare nabijheid, de fantastische confrontaties veroorloofd door de slaap van dit naakte meisje dat hij leek op te meten met een tovermaat totdat zij een lichte beweging maakte en nauwelijks hoorbaar smakkend in haar slaap, haar gezicht verdraaide - en alles verstarde weer, en nu zag hij tussen haar bruine lokken de purperen rand van haar oor en de palm van haar bevrijde hand, vergeten in de vroegere positie. Verder, verder. Binnen de haakjes van zijn bewustzijn, als voor een flauwte, zag hij efemere beelden voorbijflitsen - een brug boven voortsnellende wagons, een luchtbel in een vensterglas, het gebogen spatbord van een auto, nog iets anders, een nog kortgeleden ergens geziene wafeldoek: en intussen kwam hij langzaam, met ingehouden adem naderbij, begon hij zich zijn bewegingen coördinerend naar haar te vormen, zich aan te passen... Onder zijn zij kwam een veer vervaarlijk omhoog, zijn rechter elleboog zocht voorzichtig krakend steun, zijn blik was vertroebeld door een waas van geheime concentratie... Hij voelde de vlam van haar goedgevormde dij, hij voelde dat hij zich niet langer kon beheersen, dat niets er meer toe deed: en naarmate de zoetheid tussen zijn beharing en haar heup begon te zieden - ach hoe vreugdevol bevrijd was zijn leven, vereenvoudigd tot het paradijs - en voordat hij goed en wel tijd had gehad te denken: ‘Nee, ik bid u, ontneem mij dit niet,’ zag hij dat ze klaarwakker was en met een verwilderde blik naar zijn opgerichte naaktheid keek. |
|